ECLI:NL:RBMNE:2019:2245

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
16/062960-19 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor illegaal binnendringen in een pand dat nog in gebruik is als oefenpand voor de politie

Op 20 mei 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 28-jarige man, die werd beschuldigd van het illegaal binnendringen in een pand aan de Krakelingenweg in Zeist. De rechtbank oordeelde dat de man zich schuldig had gemaakt aan huisvredebreuk, terwijl de acht andere verdachten werden ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank stelde vast dat het pand nog in gebruik was als oefenpand voor het arrestatieteam van de politie, waardoor er geen sprake was van kraken. De verdachte had samen met anderen het pand illegaal betreden en het opengesteld voor anderen. De rechtbank oordeelde dat de aanhouding en vervolging van de verdachte gerechtvaardigd waren, ondanks de verdediging die aanvoerde dat de acties van de verdachten een vreedzaam protest vormden. De rechtbank vond dat de vervolging noodzakelijk was om de openbare orde te handhaven en het eigendomsrecht van anderen te beschermen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 dagen, waarvan 10 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet bevoegd was om de vordering in te dienen. De rechtbank benadrukte dat de verdachte een belangrijke rol had gespeeld in de gebeurtenissen en dat zijn acties een onaanvaardbare inbreuk op het eigendomsrecht van de rechthebbende vormden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/062960-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 20 mei 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [1990] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven op het adres [adres] , [woonplaats]

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. F. Rethmeier en van hetgeen verdachte, mr. T. Urbanus, advocaat te Amsterdam, alsmede de benadeelde partij [benadeelde] naar voren hebben gebracht.
Deze zaak wordt gelijktijdig - maar niet gevoegd - ter terechtzitting wordt behandeld met de zaak tegen medeverdachten [medeverdachte 1] (parketnummer 16/061894-19), [medeverdachte 2] (parketnummer 16/061929-19), [medeverdachte 3] (parketnummer 16/063770-19), NN8 (parketnummer 16/063793-19), NN10 (16/063803-19), NN3 (16/063825-19), NN4 (16/063036-19), NN7 (16/063045-19), [medeverdachte 4] (16/063096-19).

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primairin de periode van 25 januari 2019 tot en met 14 maart 2019 te [woonplaats] tezamen en in vereniging, een woning aan de aan de [adres] heeft gekraakt;
subsidiair:in de periode van 25 januari 2019 tot en met 14 maart 2019 te [woonplaats] tezamen en in vereniging, een woning aan de [adres] , bij een ander dan bij verdachte en zijn mededaders in gebruik, wederrechtelijk is binnengedrongen en/of wederrechtelijk heeft vertoefd.

3.VOORVRAGEN

1.Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging had mogen overgaan omdat het strafbare feit was gepleegd in het kader van een demonstratie. De acties van verdachten vallen volgens de verdediging te classificeren als een ‘sit-in’, een vorm van vreedzaam protest dat valt binnen de reikwijdte van artikel 10 en artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Deze rechten mogen worden beperkt, indien daartoe bij wet is voorzien en de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. De raadsvrouw heeft bepleit dat aan het criterium ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ niet is voldaan, omdat de beperkingen in een redelijke verhouding moeten staan tot het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd. Daarnaast moeten er relevante en voldoende redenen zijn voor deze beperking(en). De beperkingen omvatten volgens de verdediging de vrijheidsneming (verdachten hebben na aanhouding meerdere dagen op het politiebureau gezeten), de vervolging, waarbij is aangevoerd dat een aantal verdachten geen justitiële documentatie heeft, en tot slot de veroordeling van verdachten. De beperkingen zijn volgens de verdediging dan ook disproportioneel en daarmee niet noodzakelijk in een democratische samenleving waardoor een inbreuk is gemaakt op de rechten van verdachten. De beslissing van het Openbaar Ministerie om alsnog over te gaan tot vervolging, dient volgens de verdediging te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie omdat deze in strijd is met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging en verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 april 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:1614).
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat, voor zover aannemelijk is geworden dat het strafbare feit is gepleegd als onderdeel of uiting van een demonstratie, de aanhouding en vervolging van verdachte moeten worden aangemerkt als gerechtvaardigde inbreuken op de vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering en vereniging, zoals neergelegd in artikel 10 en artikel 11 van het EVRM. Daartoe geldt het volgende.
Verdachten zijn aangehouden en vervolgd primair voor het medeplegen van kraken en subsidiair voor het medeplegen van wederrechtelijk binnendringen en/of wederrechtelijk vertoeven, hetgeen bij wet in formele zin strafbaar is gesteld (vergelijk artikel 138a en 138 van het Wetboek van Strafrecht), zodat daarmee is voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM. Vervolgens dient te rechtbank te beoordelen of voldaan is aan het tweede criterium, namelijk of de beperkingen noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover de aanhouding en vervolging voor verdachte een beperking inhoudt van zijn rechten uit hoofde van artikel 10 en 11 EVRM, deze beperking noodzakelijk was in een democratische samenleving met het oog op legitieme doelstellingen. De aanhouding en vervolging van verdachte diende ter voorkoming van (nieuwe) strafbare feiten, wanordelijkheden en beoogde het eigendomsrecht van anderen te beschermen. Aan degenen die het pand aan de [adres] te [woonplaats] hebben gekraakt, is door de officier van justitie gelegenheid gegund om zijn voornemen tot ontruiming door de civiele rechter te laten toetsen. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Vervolgens zijn de krakers op 4 en 6 maart 2019 verzocht om het pand zelf te ontruimen, hetgeen zij hebben geweigerd. Op de dag dat de politie tot ontruiming is overgegaan, heeft een deel van de aanwezigen het erf en de woning vrijwillig verlaten. Deze personen zijn niet aangehouden of vervolgd. Alleen degenen die het pand en het erf niet vrijwillig hebben verlaten, zijn door de politie vervolgens aangehouden en door het Openbaar Ministerie gedagvaard. Door de politie is ingegrepen omdat mede door de opgeworpen barricades en de grimmige sfeer, een onveilige situatie ontstond. Het optreden van de politie en het vervolgens aanhouden en vervolgen van verdachten voldeed onder die omstandigheden aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
Het standpunt van de verdediging, dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met een redelijke en billijke belangenafweging, volgt de rechtbank niet. Krachtens het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt, waarbij het Openbaar Ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid heeft. Slechts indien zou blijken dat het Openbaar Ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken, hetgeen door de verdediging niet is gesteld en niet is gebleken. De door de verdediging genoemde omstandigheden dat een aantal verdachten een blanco strafblad heeft en dat de verdachten al enkele dagen op het politiebureau hebben vastgezeten, zijn daarvoor in elk geval onvoldoende. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

Vrijspraak ten aanzien van het primair ten laste gelegde
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten late gelegde niet wettig en overtuigend bewezen omdat uit het dossier volgt dat het gebruik van het pand nog niet was beëindigd. Subsidiair, voor zover de rechtbank oordeelt dat het gebruik was geëindigd, acht de officier van justitie bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van kraken. Door de wijze waarop als groep is opgetreden, is het daarbij niet relevant wie van de verdachten zich waar op het terrein of in de woning bevond.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is het eens met het primaire standpunt van de officier van justitie, dat niet is bewezen dat het gebruik van de woning was beëindigd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor strafbaarheid op de voet van art. 138a Sr is vereist dat de rechthebbende het gebruik van het pand heeft beëindigd. Onder 'gebruik' dient te worden verstaan dat het pand 'feitelijk in gebruik' is. Gelet op de bewijsmiddelen in het dossier is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van het pand gelegen aan de [adres] ten tijde van het kraken niet beëindigd was. De aangever heeft immers verklaard dat het pand gebruikt werd als oefenpand voor het arrestatieteam van de politie. Ook volgt uit een schriftelijke verklaring van [A] dat hij, met toestemming van de eigenaar, een aantal keren per week in dat pand traint met honden, tot dat het pand gesloopt gaat worden. Gelet hierop wordt de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
4.4
Het standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit acht de officier van justitie te bewijzen dat verdachte de gehele ten laste gelegde periode aanwezig was op de [adres] te [woonplaats] . Verdachte is vanaf het begin af aan betrokken geweest en heeft van meet af aan de rol als woordvoerder vervuld. Er is sprake van medeplegen nu verdachte samen met de medeverdachten als groep heeft opgetreden gelet op de uiterlijke verschijningsvorm. Nadat door verbalisanten op 14 maart 2019 is gezegd dat de groep het pand moest verlaten, hebben een aantal personen dit niet gedaan waarna aanhouding volgde. Verdachte was één van deze personen. Door de keuze om niet weg te gaan heeft verdachte de groep verstrekt.
4.5
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit is aangevoerd dat verdachte slechts woordvoerder is geweest en dat niet kan worden bewezen dat hij wederrechtelijk het pand is binnengetreden. Ten aanzien van het deel van de tenlastelegging dat ziet op het ‘besloten erf’ heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat sprake was van een besloten erf, zodat vrijspraak dient te volgen. Tot slot is aangevoerd dat voor een bewezenverklaring van wederrechtelijk vertoeven vereist is dat de verdachte ‘zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert’. Dit onderdeel is niet in de tenlastelegging opgenomen. Nu een bestanddeel ontbreekt kan het feit niet worden gekwalificeerd.
4.6
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde [1]
Op 31 januari 2019 is door [benadeelde] aangifte gedaan:
“Ik ben mede-eigenaar van het pand aan de [adres] te [woonplaats] en (…) doe (…) aangifte van huisvredebreuk (…) van het genoemde pand. (…) Het pand was al sinds voor wij het kochten in gebruik als oefenpand voor het arrestatieteam van de politie (…) Op 27 januari 2019 werd ik gebeld door de politie. Deze vertelde mij dat het pand gekraakt was en dat de krakers al 24 uur in [het pand] zouden zitten (…) [verdachte] [is de] naam van [de] kraker die zich bij mij kenbaar [heeft] gemaakt.” [2]
Op 27 januari 2019 verklaarde verbalisant [verbalisant 1] het volgende:
Op 27 januari 2019 (…) [zag ik] bij het pand [aan de [adres] ] nummer [nummer] een aantal mensen. (…) Twee mensen spraken mij aan en verklaarden de woordvoerder te zijn. (…) De man [gaf mij op] als zijnde [verdachte] . De vrouw gaf mij een brief (…). De twee verklaarden dat het pand [adres] te [woonplaats] was gekraakt vanaf 25 januari 2019. Zij lieten mij foto’s zien op een telefoon van betrokkene [betrokkene] waar zij op de 25e januari in het pand stonden. Zij verklaarden binnen te zijn gekomen via kapotte ruiten. (…) Het aantal mensen wat ik op het terrein zag was ongeveer 6. [3]
Een brief van 26 januari 2019, overhandigd aan [verbalisant 1] , waarin staat:
“door middel van deze brief willen wij u op de hoogte brengen van de her ingebruikname van het pand aan de [adres] te [woonplaats] . Het pand is in eigendom van [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV. Wij hebben (….) huisrecht gevestigd in het (…) pand. (…) . [4]
Uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] volgt het volgende:
Op 4 maart 2019 werd ik gebeld (…) door een man die op gaf te zijn [verdachte] . Hij vertelde kraker te zijn die nu woonachtig was aan de [adres] te [woonplaats] . [5]
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 3] volgt het volgende:
“Op 5 maart 2019 (…) zag en hoorde ik [dat] er door een bewoner genaamd Ynze in een interview op regionale zender RTV Utrecht [is gezegd] dat zij in het pand zouden blijven wonen. (…) Op 14 maart 2019 vond de ontruiming van het pand gelegen aan de [adres] plaats. (…) Door mijn collega [verbalisant 2] werden de bewoners middels luidspreker er op gewezen dat het pand ontruimd zou worden en dat de bewoners een laatste kans hadden om het pand te verlaten. (…) Een relatief kleine groep van 11 bewoners weigerde vertrek en sloten zich op in de verschillende ruimten van het pand, enkelen verschuilden zich in zelf gebouwde boomhutten(…).” [6]
Verdachte [verdachte] heeft ter terechtzitting -zakelijk weergeven- verklaard:
Ik was betrokken bij de ontruiming op 14 maart 2019. [7]
Bewijsoverweging
De verdediging heeft betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte het pand wederrechtelijk is binnengedrongen of daar heeft vertoefd, nu niet kan worden vastgesteld dat hij het pand heeft betreden.
Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen welke personen de feitelijke uitvoeringshandelingen van het wederrechtelijke binnendringen hebben verricht, is de rechtbank van oordeel van er sprake is van het medeplegen van het feit. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat een groep personen op 25 of 26 januari 2019 zonder toestemming van de rechthebbende (via ruiten) het afgesloten pand aan de [adres] te [woonplaats] wederrechtelijk is binnengedrongen met het kennelijke doel dat pand te gaan bewonen. Zeer kort na het wederrechtelijk binnendringen, in de ochtend van 27 januari 2019, heeft verdachte heeft samen met een vrouw tegen verbalisant [verbalisant 1] gezegd dat het pand gekraakt was, hem een brief overhandigd waarin deze mededeling vervat is en een foto getoond waarop zij op 25 januari 2019 in het gekraakte pand afgebeeld waren. Uit bovenstaande blijkt dat er sprake was van een vooropgezet en gezamenlijk plan om het pand aan de [adres] te [woonplaats] binnen te dringen, waarbij verdachte een belangrijk onderdeel heeft vervuld, namelijk de directe communicatie richting de politie en de eigenaar van het pand. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking en verdachte een intellectuele en materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan het bewezenverklaarde. Voor zover verdachte geen feitelijke uitvoeringshandelingen heeft verricht ten aanzien van het wederrechtelijk binnendringen, worden de handelingen van zijn mededaders gelet op het in vereniging plegen van het feit derhalve aan hem toegerekend.
Ook acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode daarna samen met anderen wederrechtelijk in het pand en op het daarbij behorende erf heeft vertoefd. Verdachte is in de weken na het wederrechtelijk binnendringen meerdere malen bij het pand aanwezig en heeft zich in meerdere gesprekken (onder meer met de media, politie en de eigenaar van het pand) geprofileerd als bewoner en medekraker van het pand aan de [adres] te [woonplaats] . Op geen enkele manier heeft verdachte op enig moment kenbaar gemaakt dat hij enkel woordvoerder zou zijn geweest en geen verdere betrokkenheid zou hebben gehad, zoals hij wel ter zitting heeft verklaard. Deze verklaring is voorts in strijd met hetgeen verdachte blijkens het dossier tegen verbalisant [verbalisant 2] heeft gezegd en met het feit dat verdachte samen met 10 anderen op 14 maart 2019 na meerdere vorderingen van de politie heeft geweigerd om het pand en terrein te verlaten.
Nu het binnendringen en het vertoeven in het pand en op het erf zonder toestemming van de eigenaar van het perceel heeft plaatsgevonden, is de wederrechtelijkheid daarmee gegeven.
Door de verdediging is aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een besloten erf als bedoeld in artikel 138 Sr, nu de beslotenheid nergens uit blijkt.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Op beelden uit 2016 van ‘street view’ van Google maps, is te zien dat voor het pand een stenen toegangspoort staat en dat vanaf deze toegangspoort langs de openbare weg een houten hek zichtbaar is. Gesteld nog gebleken is dat deze situatie veranderd zou zijn. De rechtbank stelt derhalve vast dat het erf kenbaar van de omgeving was afgescheiden. Volgens vaste jurisprudentie is bovendien niet noodzakelijk dat het erf in het geheel afgesloten is In tegenstelling tot wat de verdediging heeft bepleit, oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van wederrechtelijk vertoeven op het besloten erf.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Subsidiair: hij in de periode van 25 januari 2019 tot en met 14 maart 2019 te [woonplaats] tezamen en in vereniging met anderen in het besloten lokaal en het erf, gelegen aan de [adres] aldaar, bij een ander of anderen dan bij verdachte en zijn mededaders, in gebruik wederrechtelijk is binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar heeft vertoefd;
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Ten aanzien van het wederrechtelijk binnendringen
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Subsidiair: medeplegen van het in het besloten lokaal bij een andere in gebruik, wederrechtelijk binnendringen.
Overweging wederrechtelijk vertoeven
Artikel 138 Wetboek van Strafrecht luidt als volgt: “Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met (…)”
Gelet op de tenlastelegging stelt de rechtbank vast dat een bestanddeel van de tenlastelegging ontbreekt. Het bestanddeel ‘zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert’ is niet tenlastegelegd. Gelet hierop kan het subsidiair bewezen verklaarde niet tot een ander strafbaar feit worden gekwalificeerd dan hierboven weergegeven.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 3 weken, met aftrek van het voorarrest met een proeftijd van 3 jaren. De officier van justitie heeft bij het bepalen van haar eis rekening gehouden met een aantal strafverzwarende omstandigheden, te weten de rol van verdachte als woordvoerder en de justitiële documentatie van verdachte.
8.2
Het standpunt van de verdediging
Verdachte is veroordeeld voor soortgelijke feiten doch de laatste veroordeling is uit 2017. Verder is hij voor soortgelijke feiten ook tweemaal vrijgesproken. Primair heeft de verdediging verzocht om een geldboete op te leggen en subsidiair een taakstraf waarbij een gevangenisstraf met aftrek in combinatie met een taakstraf kan worden opgelegd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van wederrechtelijk binnendringen besloten lokaal. Dit is een hinderlijk en overlast gevend feit waarbij een onaanvaardbare vorm van eigenrichting wordt gehanteerd. Tevens is verdachte één van de woordvoerders geweest waardoor hij een belangrijke rol heeft gehad in het geheel. Verdachte heeft op ontoelaatbare wijze inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de rechthebbende. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank gekeken naar straffen in vergelijkbare zaken.
Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de justitiële documentatie. Hieruit volgt dat verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. De rechtbank acht het niet passend om aan verdachte een geldboete op te leggen. Een taakstraf is, gelet op artikel 22b Wetboek van strafrecht niet mogelijk en daarom geen passende straf. Alles afwegende acht de rechtbank passend en geboden, een gevangenisstraf voor de duur van 14 dagen waarvan 10 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten. Het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf wordt daarmee gelijkgesteld aan het voorarrest.

9.BENADEELDE PARTIJ

Dhr. [benadeelde] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 26.313,05, bestaande uit materiële schade ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feit.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzoekt de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe te wijzen tot een bedrag van € 10.392,57. De officier van justitie verzoekt daarbij om verdachte hoofdelijk tot betaling te veroordelen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaar nu vrijspraak is bepleit. Subsidiair dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering, omdat de vordering te laat is ingediend en niet is onderbouwd. Meer subsidiair is gesteld dat inhoudelijke behandeling van de vordering leidt tot een onevenredige belasting van het strafgeding. Tot slot heeft de verdediging inhoudelijk de gehele vordering betwist en zich op het standpunt gesteld dat alle posten afgewezen dienen te worden.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de vordering tot schadevergoeding is ingediend door [benadeelde] in persoon en niet in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V. of een maatschap. De facturen, die als bijlagen zijn gevoegd aan de vordering tot schadevergoeding zijn gericht aan [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V., terwijl [benadeelde] ter terechtzitting heeft verklaard dat de schade feitelijk is geleden door een maatschap die kennelijk in verband staat met deze besloten vennootschappen. De benadeelde partij heeft geen stukken overgelegd waaruit de rechtbank kan afleiden dat [benadeelde] bevoegd is om op te treden namens deze maatschap. De rechtbank verklaart benadeelde partij [benadeelde] daarom niet-ontvankelijk in de vordering en wijst er op dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.

10.BESLISSING

De rechtbank:
Ontvankelijkheid officier van justitie
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde;
Vrijspraak
- verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
  • verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld
  • verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het subsidiair ten laste gelegde, strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
14 dagen;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat van de gevangenisstraf een gedeelte van
10 dagen niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden voorwaarde niet naleeft;
- stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast;
- stelt als
voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partij
- verklaart [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.P van Tricht, voorzitter, mrs. C. van de Lustgraaf en M.C. Danel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M.F. Deug, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 mei 2019.
Mr. M.C. Danel is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij in de periode van 25 januari 2019 tot en met 14 maart 2019 te [woonplaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een woning en/of gebouw, gelegen aan de [adres] aldaar, waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd wederrechtelijk is binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar heeft vertoefd;
(art 138a lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 138a lid 3 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in de periode van 25 januari 2019 tot en met 14 maart 2019 te [woonplaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in de woning, het besloten lokaal en/of het erf, gelegen aan de [adres] aldaar, bij [bedrijf 1] B.V en [bedrijf 2] B.V., althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s), in gebruik wederrechtelijk is binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar heeft/hebben vertoefd;
( art 138 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 138 lid 4 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 25 maart 2019 genummerd PLO900-2019027708, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, district West-Utrecht, basisteam Zeist, Bunnik, Leusden, Woudenberg, doorgenummerd pagina 1 tot en met pagina 234. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.een proces-verbaal van aangifte, pagina 135, 136.
3.Een proces-verbaal van bevindingen, pagina 182.
4.Een schriftelijk bescheid, te weten een brief van 26 januari 2019, pagina 133.
5.een proces-verbaal van bevindingen, pagina 186.
6.Een proces-verbaal van bevindingen, pagina 193, 194.
7.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 6 mei 2019.