4.6Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
Op 31 januari 2019 is door [benadeelde] aangifte gedaan:
“Ik ben mede-eigenaar van het pand aan de [adres] te [woonplaats] en (…) doe (…) aangifte van huisvredebreuk (…) van het genoemde pand. (…) Het pand was al sinds voor wij het kochten in gebruik als oefenpand voor het arrestatieteam van de politie (…) Op 27 januari 2019 werd ik gebeld door de politie. Deze vertelde mij dat het pand gekraakt was en dat de krakers al 24 uur in [het pand] zouden zitten (…) [verdachte] [is de] naam van [de] kraker die zich bij mij kenbaar [heeft] gemaakt.”
Op 27 januari 2019 verklaarde verbalisant [verbalisant 1] het volgende:
Op 27 januari 2019 (…) [zag ik] bij het pand [aan de [adres] ] nummer [nummer] een aantal mensen. (…) Twee mensen spraken mij aan en verklaarden de woordvoerder te zijn. (…) De man [gaf mij op] als zijnde [verdachte] . De vrouw gaf mij een brief (…). De twee verklaarden dat het pand [adres] te [woonplaats] was gekraakt vanaf 25 januari 2019. Zij lieten mij foto’s zien op een telefoon van betrokkene [betrokkene] waar zij op de 25e januari in het pand stonden. Zij verklaarden binnen te zijn gekomen via kapotte ruiten. (…) Het aantal mensen wat ik op het terrein zag was ongeveer 6.
Een brief van 26 januari 2019, overhandigd aan [verbalisant 1] , waarin staat:
“door middel van deze brief willen wij u op de hoogte brengen van de her ingebruikname van het pand aan de [adres] te [woonplaats] . Het pand is in eigendom van [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV. Wij hebben (….) huisrecht gevestigd in het (…) pand. (…) .
Uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] volgt het volgende:
Op 4 maart 2019 werd ik gebeld (…) door een man die op gaf te zijn [verdachte] . Hij vertelde kraker te zijn die nu woonachtig was aan de [adres] te [woonplaats] .
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 3] volgt het volgende:
“Op 5 maart 2019 (…) zag en hoorde ik [dat] er door een bewoner genaamd Ynze in een interview op regionale zender RTV Utrecht [is gezegd] dat zij in het pand zouden blijven wonen. (…) Op 14 maart 2019 vond de ontruiming van het pand gelegen aan de [adres] plaats. (…) Door mijn collega [verbalisant 2] werden de bewoners middels luidspreker er op gewezen dat het pand ontruimd zou worden en dat de bewoners een laatste kans hadden om het pand te verlaten. (…) Een relatief kleine groep van 11 bewoners weigerde vertrek en sloten zich op in de verschillende ruimten van het pand, enkelen verschuilden zich in zelf gebouwde boomhutten(…).”
Verdachte [verdachte] heeft ter terechtzitting -zakelijk weergeven- verklaard:
Ik was betrokken bij de ontruiming op 14 maart 2019.
Bewijsoverweging
De verdediging heeft betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte het pand wederrechtelijk is binnengedrongen of daar heeft vertoefd, nu niet kan worden vastgesteld dat hij het pand heeft betreden.
Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen welke personen de feitelijke uitvoeringshandelingen van het wederrechtelijke binnendringen hebben verricht, is de rechtbank van oordeel van er sprake is van het medeplegen van het feit. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat een groep personen op 25 of 26 januari 2019 zonder toestemming van de rechthebbende (via ruiten) het afgesloten pand aan de [adres] te [woonplaats] wederrechtelijk is binnengedrongen met het kennelijke doel dat pand te gaan bewonen. Zeer kort na het wederrechtelijk binnendringen, in de ochtend van 27 januari 2019, heeft verdachte heeft samen met een vrouw tegen verbalisant [verbalisant 1] gezegd dat het pand gekraakt was, hem een brief overhandigd waarin deze mededeling vervat is en een foto getoond waarop zij op 25 januari 2019 in het gekraakte pand afgebeeld waren. Uit bovenstaande blijkt dat er sprake was van een vooropgezet en gezamenlijk plan om het pand aan de [adres] te [woonplaats] binnen te dringen, waarbij verdachte een belangrijk onderdeel heeft vervuld, namelijk de directe communicatie richting de politie en de eigenaar van het pand. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking en verdachte een intellectuele en materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan het bewezenverklaarde. Voor zover verdachte geen feitelijke uitvoeringshandelingen heeft verricht ten aanzien van het wederrechtelijk binnendringen, worden de handelingen van zijn mededaders gelet op het in vereniging plegen van het feit derhalve aan hem toegerekend.
Ook acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode daarna samen met anderen wederrechtelijk in het pand en op het daarbij behorende erf heeft vertoefd. Verdachte is in de weken na het wederrechtelijk binnendringen meerdere malen bij het pand aanwezig en heeft zich in meerdere gesprekken (onder meer met de media, politie en de eigenaar van het pand) geprofileerd als bewoner en medekraker van het pand aan de [adres] te [woonplaats] . Op geen enkele manier heeft verdachte op enig moment kenbaar gemaakt dat hij enkel woordvoerder zou zijn geweest en geen verdere betrokkenheid zou hebben gehad, zoals hij wel ter zitting heeft verklaard. Deze verklaring is voorts in strijd met hetgeen verdachte blijkens het dossier tegen verbalisant [verbalisant 2] heeft gezegd en met het feit dat verdachte samen met 10 anderen op 14 maart 2019 na meerdere vorderingen van de politie heeft geweigerd om het pand en terrein te verlaten.
Nu het binnendringen en het vertoeven in het pand en op het erf zonder toestemming van de eigenaar van het perceel heeft plaatsgevonden, is de wederrechtelijkheid daarmee gegeven.
Door de verdediging is aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een besloten erf als bedoeld in artikel 138 Sr, nu de beslotenheid nergens uit blijkt.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Op beelden uit 2016 van ‘street view’ van Google maps, is te zien dat voor het pand een stenen toegangspoort staat en dat vanaf deze toegangspoort langs de openbare weg een houten hek zichtbaar is. Gesteld nog gebleken is dat deze situatie veranderd zou zijn. De rechtbank stelt derhalve vast dat het erf kenbaar van de omgeving was afgescheiden. Volgens vaste jurisprudentie is bovendien niet noodzakelijk dat het erf in het geheel afgesloten is In tegenstelling tot wat de verdediging heeft bepleit, oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van wederrechtelijk vertoeven op het besloten erf.