ECLI:NL:RBMNE:2019:2104

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
10 mei 2019
Zaaknummer
C/16/465785 / FA RK 18-4718
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging voortgezet verblijf na vernietiging door Hoge Raad; toetsing ex tunc en ex nunc

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 mei 2019 een beschikking gegeven inzake een verzoek tot machtiging voortgezet verblijf van een betrokkene, geboren in 1948, die kampt met een alcoholverslaving en frontotemporale dementie. De rechtbank heeft het verzoek van de officier van justitie, dat dateert van 16 augustus 2018, afgewezen. Dit verzoek volgde op een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf die door de rechtbank Noord-Nederland was verleend en later door de Hoge Raad op 22 februari 2019 was vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd had vastgesteld dat er bij de betrokkene sprake was van een stoornis van de geestvermogens.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2019 werd de betrokkene, haar raadsvrouw mr. M. Wierts, en haar dochter gehoord. De behandelaar van de betrokkene was telefonisch aanwezig. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene in het verleden een beeld van ontremming en verwardheid vertoonde, maar dat er recentelijk verbeteringen waren opgetreden in haar functioneren. De behandelaar gaf aan dat de betrokkene geen machtiging meer nodig had, omdat er een verbetering zichtbaar was in haar situatie.

De rechtbank concludeerde dat, hoewel er nog steeds sprake was van een stoornis, deze niet meer zodanig was dat er gevaar voor de betrokkene of anderen bestond. De betrokkene had haar alcoholinname verminderd en was zich meer bewust van haar situatie. De rechtbank oordeelde dat de betrokkene voorlopig in een gestructureerde setting kon blijven zonder dat een gedwongen opname noodzakelijk was. Daarom werd het verzoek tot machtiging tot voortgezet verblijf afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/465785 / FA RK 18-4718
BOPZ-nummer: 1078200
Machtiging voortgezet verblijf
Beschikking van 9 mei 2019
op het verzoek van de officier van justitie van 16 augustus 2018 tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van:
[betrokkene],
geboren op [geboortedatum] 1948,
wonende en verblijvende te [woon-/verblijfplaats] [plaatsnaam] ,
advocaat mr. M. Wierts, gevestigd te Groningen.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de officier van justitie van 16 augustus 2018, met bijlagen;
  • het proces-verbaal van de zitting op 7 september 2018;
  • de beschikking van deze rechtbank van 7 september 2018;
  • de conclusie van de Advocaat-Generaal mr. M.L.C.C. Lückers;
  • de beschikking van de Hoge Raad van 22 februari 2019.
1.2.
Namens betrokkene is op 5 april 2019 ter griffie een (aanvullend) verzoekschrift ingediend dat strekt tot veroordeling van de staat tot het betalen van een schadevergoeding. Dit verzoek is door de rechtbank afgesplitst en bij beschikking van deze rechtbank van 9 april 2019 doorverwezen naar de rechtbank Gelderland. Het verzoek tot schadevergoeding wordt in deze procedure dan ook niet behandeld.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Daarbij heeft de rechtbank gehoord:
- de betrokkene;
- mr. M. Wierts, raadsvrouw van betrokkene;
- mevrouw [A] , de dochter van betrokkene.
Omdat de behandelaar van betrokkene, mevrouw [B] (hierna: de behandelaar), niet in staat was om ter zitting te verschijnen heeft de rechtbank telefonisch contact met haar gehad gedurende de gehele zitting. Zij is dus ook telefonisch gehoord.

2.De feiten

2.1.
Betrokkene is aanvankelijk met een inbewaringstelling opgenomen, waarna haar opname op grond van een rechterlijke machtiging is voortgezet. Bij beschikking van 13 november 2017 heeft de rechtbank Noord-Nederland een machtiging tot voortgezet verblijf verleend om betrokkene in een verpleeginrichting verder te doen verblijven tot 23 oktober 2018. Als stoornis van de geestvermogens is vastgesteld frontotemporale dementie en een alcoholverslaving. De rechtbank heeft in die beschikking overwogen: “
De zucht naar alcohol is nog aanwezig en betrokkene grijpt elke kans aan om alcohol te bemachtigen. Onder invloed van alcohol verzorgt betrokkene zichzelf niet op het vlak van persoonlijke hygiëne en ze eet dan niet meer. Ook trekt betrokkene zich in toenemende mate terug. Er is 24 uur per dag zorg en toezicht nodig om te voorkomen dat betrokkene alcohol gaat drinken.” Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
6
2.2.
Betrokkene is tijdens deze machtiging overgeplaatst naar psychogeriatrisch zorgcentrum [woon-/verblijfplaats] te [plaatsnaam] . Dit hield verband met de woonplaats van haar kinderen. In diezelfde periode heeft zij, in overleg met haar kinderen, besloten haar woning in het noorden van het land te verkopen. Zij beschikte vanaf dat moment dan ook niet meer over een andere woonplek dan de [woon-/verblijfplaats] te [plaatsnaam] . Bij beschikking van deze rechtbank van 7 september 2018 is ten behoeve van betrokkene een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor de duur van een jaar, met ingang van 7 september 2018 tot en met 7 september 2019. Namens betrokkene is tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
2.3.
Bij beschikking van 22 februari 2019 heeft de Hoge Raad de beschikking van deze rechtbank van 7 september 2018 vernietigd en het geding terugverwezen naar deze rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.

3.De beoordeling

3.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 februari 2019 geconcludeerd dat de rechtbank haar oordeel dat bij betrokkene sprake is van een stoornis onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. De Hoge Raad overweegt daartoe onder rechtsoverweging 3.4 als volgt:

De(…) klacht is gegrond. In het licht van hetgeen is vermeld in het hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde verslag van de cognitieve screening, heeft de rechtbank niet zonder meer kunnen uitgaan van de in de geneeskundige verklaring vermelde diagnoses. Nu de rechtbank geen nadere ontwikkelingen of bevindingen noemt ter motivering van haar oordeel dat betrokkene lijdt aan cognitieve stoornissen en dat deze stoornissen ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zullen zijn, is het oordeel dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens, onvoldoende gemotiveerd.”
3.2.
In rechtsoverweging 3.1 is voorts het volgende vermeld:

(iii) Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, opgemaakt en ondertekend door de geneesheer-directeur. Deze verklaring vermeldt onder het kopje ‘psychiatrisch onderzoek’ onder meer:
‘1. Mevrouw heeft in het verleden een beeld van ontremming met verwardheid gehad, geduid als mogelijke frontaalkwabdemetie.
2. Momenteel is er nog sprake van stabiele milde cognitieve stoornissen tijdens het neuropsychologische onderzoek.
(iv) In de geneeskundige verklaring is als diagnose vermeld ‘cognitieve stoornissen, waarschijnlijk van gemengde origine (chronische alcoholabusus en vasculaire hersenbeschadiging’). In een lijst van diagnoses zijn vervolgens aangekruist: ‘psycho-organische storingen door gebruik van middelen (inc. intoxicatie)’ en ‘overige (inc. ongespecificeerde) organische hersensyndromen’.
(v) Het verslag van een cognitieve screening vermeldt dat betrokkene op een algemene cognitieve screeningtest het maximale scoort en dat dit niet wijst op verval van cognitieve vermogens. In dat verslag staat verder dat uit het onderzoek lichte frontaalstoornissen naar voren komen, waarbij de geheugenfunctie nagenoeg intact is en de (lichte) problemen op het vlak van de executieve functies liggen, dat frontaalstoornissen passen bij FTD (frontotemporale dementie), maar dat sprake moet zijn van een progressief beeld om deze diagnose met zekerheid te kunnen stellen en dat, om een eventuele achteruitgang te kunnen vaststellen, herhalingsonderzoek over 6 tot 8 maanden is geïndiceerd.”
3.3.
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2.3 is overwogen heeft de Hoge Raad de beschikking van deze rechtbank van 7 september 2018 vernietigd en het geding terugverwezen naar deze rechtbank ter verdere behandeling en beslissing. Dit betekent dat de rechtbank het inleidende verzoek van de officier van justitie niet alleen moet beoordelen op basis van feiten en omstandigheden die zich ten tijde van de beslissing van 7 september 2018 voordeden, maar ook op basis van de feiten en omstandigheden op dit moment. Weliswaar gaat het na vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad om een voortzetting van dezelfde procedure, maar de aard van een procedure als de onderhavige, waarbij de persoonlijke vrijheid van de betrokkene in het geding is en de waarborgen van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) in acht moeten worden genomen, laat niet toe dat de rechter zijn beslissing zonder nader onderzoek baseert op de feiten en omstandigheden welke hem reeds waren gebleken toen hij de in cassatie vernietigde beschikking gaf (Hoge Raad 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346).
3.4.
Ter zitting is namens betrokkene primair verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, nu er ten onrechte geen nieuwe geneeskundige verklaring in het geding is gebracht. Betrokkene doet daarbij een beroep op artikel 5 EVRM, nu haar persoonlijke vrijheid in het geding is. Subsidiair verzoekt betrokkene het verzoek af te wijzen omdat niet vaststaat dat sprake is van een stoornis en gevaar niet aan de orde is. Betrokkene stelt dat haar situatie inmiddels is verbeterd. Er is een nieuwe test (neuropsychologisch onderzoek) gedaan en deze heeft zij net zo goed als, of zelfs beter gemaakt dan de vorige test. Er is dan ook geen sprake van achteruitgang, zodat niet vaststaat dat sprake is van frontotemporale dementie. Ook gebruikt betrokkene veel minder alcohol. Daarnaast is er geen sprake (meer) van gevaar door betere zelfzorg.
3.5.
De behandelaar heeft ter zitting (telefonisch) verklaard dat zij een machtiging niet meer nodig vindt omdat er een verbetering te zien is in het functioneren van betrokkene. Betrokkene houdt zich aan afspraken, heeft meer ziektebesef en meer inzicht in de situatie. Dit blijkt volgens de behandelaar ook uit het neuropsychologische onderzoek dat in januari 2019 heeft plaatsgevonden. Dit pleit tegen de diagnose frontotemporale dementie, aldus de behandelaar. Wel is er bij betrokkene sprake van hersenschade, zodat er (nog steeds) sprake is van een stoornis. Dit uit zich in het niet hebben van overzicht, waardoor betrokkene nog steeds hulp en sturing nodig heeft. Welke diagnose hier precies bij hoort blijft echter onduidelijk. Er zal daarom op korte termijn een second opinion plaatsvinden in het [naam ziekenhuis] . Ook heeft de behandelaar bevestigd dat de alcoholinname door betrokkene sterk is verminderd. Volgens de behandelaar heeft dit mogelijk geleid tot herstel van het brein. De behandelaar verwacht dat betrokkene goed thuis past in een (verpleeg)instelling met een meer open setting. In welke instelling zij het beste terecht zou kunnen wordt momenteel onderzocht en is mede afhankelijk van de resultaten van de second opinion.
3.6.
De rechtbank zal eerst beoordelen of ten tijde van de bestreden beslissing bij betrokkene sprake was van een stoornis in de geestvermogens en dat deze stoornis ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zou zijn. Gelet op de geneeskundige verklaring in combinatie met hetgeen ter zitting op 7 september 2018 is verklaard is de rechtbank van oordeel dat dat het geval was. Op die zitting heeft de behandelaar onder meer verklaard dat betrokkene steeds meer zorg nodig had, dat zij geen remmingen had in haar alcoholgebruik en dat bij betrokkene geen ziektebesef en ziekte-inzicht aanwezig was. Voorgaande verklaring onderschrijft de resultaten uit de geneeskundige verklaring. Het verslag van de cognitieve screening doet daar op zichzelf niet aan af. Daarin is immers enkel de vraag aan de orde welke specifieke diagnose past bij het gedrag van betrokkene. Deze vraag bleef onbeantwoord, maar dat sprake was van een stoornis (namelijk een frontaalstoornis) blijkt ook uit de cognitieve screening. Met de wetenschap van nu is aannemelijk dat deze vooral werd veroorzaakt door overmatig alcoholgebruik, maar zekerheid bestaat daarover nog niet. De rechtbank is verder van oordeel dat de stoornis betrokkene op dat moment gevaar deed veroorzaken en dat het gevaar, met name het gevaar dat betrokkene zichzelf ernstig zou verwaarlozen, niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kon worden afgewend. Betrokkene kon als gevolg van deze stoornis niet voldoende voor zichzelf zorgen en had structuur en begeleiding nodig. Zonder structuur zou er een gevaar voor maatschappelijke teloorgang en zelfverwaarlozing zijn ontstaan.
Dit blijkt ook uit de verklaring van de dochter van betrokkene ter zitting van 25 april 2019. Zij onderschrijft het herstel van haar moeder, maar verklaart ook dat zij nooit meer hoopt mee te maken in welke conditie haar moeder voorheen verkeerde.
Uit hetgeen de betrokkene op de zitting van 7 september 2018 heeft verklaard, heeft de rechtbank niet de overtuiging gekregen dat er bij betrokkene sprake was van de nodige bereidheid zich te doen opnemen en te verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder a, Wet BOPZ.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op 7 september 2018 was voldaan aan alle voorwaarden om de verzochte machtiging te verlenen.
3.7.
Vervolgens is de vraag aan de orde of op dit moment bij betrokkene sprake is van een stoornis en dat deze stoornis betrokkene ook na het verlopen van de lopende machtiging nog gevaar zal doen veroorzaken voor zichzelf en anderen. De rechtbank volgt betrokkene in het standpunt dat uit artikel 16, juncto artikel 5, eerste lid, Wet BOPZ, volgt dat bij een verzoek tot een machtiging voortgezet verblijf een verklaring moet worden overgelegd van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort te voren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. Welke gevolgen aan het ontbreken daarvan moeten worden verbonden blijkt niet uit de wet. Uitgangspunt in de jurisprudentie is dat bij het ontbreken van een dergelijke geneeskundige verklaring op een verzoek niet kan worden beslist voordat een nieuwe geneeskundige verklaring is overgelegd die aan het in artikel 5 van de Wet BOPZ opgenomen voorschrift voldoet. De rechtbank ziet in deze zaak echter geen reden om nog niet op het verzoek te beslissen, nu het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt om de volgende redenen.
De rechtbank is weliswaar van oordeel dat op dit moment nog steeds sprake is van een stoornis, maar is van oordeel dat die niet meer zodanig is dat die betrokkene nog gevaar doet veroorzaken voor zichzelf en anderen. Uit de verklaring van de behandelaar op de zitting van 25 april 2019 blijkt dat de stoornis van betrokkene, een cognitieve stoornis, door de verzorging en de structuur die zij in [woon-/verblijfplaats] heeft gekregen, in remissie is en dat betrokkene zodanig is hersteld dat uit de stoornis geen gevaar meer voortvloeit. Betrokkene heeft haar alcoholinname fors verminderd en is zich meer bewust van haar eigen functioneren en beperkingen. Zij verzet zich daarom ook niet meer tegen het verblijf in een gestructureerde setting. Een dergelijke setting heeft zij nog wel nodig maar dat hoeft geen BOPZ-instelling te zijn. Zonder de structuur bestaat er het gevaar dat het functioneren van betrokkene weer achteruit gaat en dat zij zichzelf weer gaat verwaarlozen en alcohol gaat drinken. Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat zij voorlopig op vrijwillige basis in de inrichting wil blijven totdat de instelling een meer passende plek voor haar heeft gevonden. Op dit moment kan zij ook nergens anders naartoe omdat zij al voor de vernietigde beslissing haar huis heeft verkocht en zij ook niet bij haar kinderen terecht kan. De officier is niet ter zitting verschenen, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank.
Uit het vorenstaande volgt dat er op dit moment geen sprake meer is van een zodanig uit de stoornis voortvloeiend gevaar dat een gedwongen opname nog noodzakelijk is, te meer nu er bij betrokkene sprake is van de nodige bereidheid om voorlopig in de instelling te blijven totdat er elders een woonplek voor haar is gevonden waar zij de benodigde verzorging en structuur kan krijgen. Uit het verhandelde ter zitting van 25 april 2019 blijkt overigens dat betrokkene al sinds geruime tijd niet in haar vrijheid wordt beperkt op [woon-/verblijfplaats] en ook geen verzoek tot ontslag heeft gedaan.
De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mrs. T. Dopheide, M.A.A.T. Engbers en S.H. Gaertman, rechters, in bijzijn van S.M. Geerding als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2019.