ECLI:NL:RBMNE:2019:2097

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
10 mei 2019
Zaaknummer
UTR 18/4696
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). De zaak betreft een loonsanctie die aan eiseres is opgelegd omdat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht voor betrokkene, die arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelt dat de verweerder op basis van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht heeft geconcludeerd dat eiseres een te afwachtend beleid heeft gevoerd, waardoor kansen in de re-integratie (spoor 1 en 2) zijn gemist. Eiseres had de verplichting om de benodigde re-integratie-inspanningen te leveren, ook al was zij in afwachting van een deskundigenoordeel. De rechtbank stelt vast dat de loonsanctie terecht is opgelegd, omdat eiseres niet heeft aangetoond dat zij voldoende inspanningen heeft verricht om betrokkene te re-integreren. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/1696

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 mei 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. drs. E.C. Spiering),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Tieman).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[betrokkene], te [woonplaats] , betrokkene.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het tijdvak waarin betrokkene jegens eiseres recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken verlengd (de loonsanctie).
Bij besluit van 19 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft geen toestemming verleend voor het toezenden van de stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist dat de kennisname van de medische stukken uitsluitend is voorbehouden aan gemachtigde van eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, vergezeld door zijn zoon.

Overwegingen

1. Zoals hiervoor is weergegeven, heeft betrokkene geen toestemming gegeven om de gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname van eiseres te brengen. Gelet hierop zal de rechtbank de motivering van haar oordeel voor zover nodig beperken om te voorkomen dat die gegevens langs deze weg alsnog in de openbaarheid worden gebracht.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Betrokkene heeft zich op 19 oktober 2015 arbeidsongeschikt gemeld voor zijn werk als schoonmaker bij eiseres. Op 14 juli 2017 heeft betrokkene bij verweerder een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals weergegeven onder Procesverloop.
3. Met het bestreden besluit handhaaft verweerder de aan eiseres opgelegde loonsanctie. Eiseres moet het loon doorbetalen tot 15 oktober 2018. Verweerder baseert zich voor dit oordeel op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig rapport, die onderdeel uitmaken van het bestreden besluit.
4. De rechtbank overweegt dat voor werknemers die een aanvraag indienen voor een
WIA-uitkering, voorafgaand aan de beoordeling van het recht op uitkering door verweerder eerst de zogenoemde Poortwachterstoets wordt uitgevoerd. De grondslag voor deze toets is onder meer te vinden in de artikelen 7:658a en 7:660a van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
Artikel 25 van de Wet WIA heeft betrekking op de re-integratieverplichtingen van de werkgever. In het negende lid van dit artikel is, kort samengevat, bepaald dat het Uwv het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt, voor zover hier van belang, dat het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
5. De uitgangspunten voor de beoordeling van de re-integratie-inspanningen die van een werkgever en een werknemer mogen worden verwacht, zijn neergelegd in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Beleidsregels) en in de daarbij horende bijlage Kader voor inzet en beoordeling van re-integratie-inspanningen. De eerste stap in de beoordeling betreft de vraag of re-integratie tot een bevredigend resultaat heeft geleid. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien dit het geval is, legt het Uwv geen loonsanctie op. Is geen sprake van een bevredigend resultaat, dan beoordeelt het Uwv of de werkgever voldoende inspanningen heeft verricht. Uitgangspunt bij deze beoordeling is of de werkgever in redelijkheid tot de verrichte re-integratie-inspanningen heeft kunnen komen. Daarbij dient de werkgever in eerste instantie te bezien of de werknemer in de eigen functie kan terugkeren en als dat geen kans van slagen heeft, de werknemer ander passend werk in het eigen bedrijf aan te bieden (spoor 1). Is het niet mogelijk de werknemer in het eigen bedrijf te laten re-integreren, dan dient de werkgever de mogelijkheden te onderzoeken en te benutten de werknemer te herplaatsen bij een andere werkgever (spoor 2). Het Uwv legt een loonsanctie op aan de werkgever indien de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende worden geacht en de werkgever daarvoor geen deugdelijke grond aannemelijk heeft gemaakt.
6. In zijn rechtspraak heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) tot uitdrukking gebracht dat het besluit tot oplegging van een loonsanctie een door het Uwv ambtshalve genomen besluit is, met een voor een werkgever belastend karakter. Gelet daarop is het aan het Uwv om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Het Uwv dient in zijn besluit deugdelijk en concreet te motiveren waaruit de tekortkoming van de werkgever heeft bestaan (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 7 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3343).
7. Vast staat dat in dit geval geen sprake is van re-integratie met een bevredigend resultaat omdat betrokkene niet is hervat in zijn werk en ook geen ander werk verrichtte bij eiseres of een andere werkgever. Verweerder heeft dan ook terecht de re-integratie-inspanningen van eiseres getoetst.
8. Eiseres voert aan dat haar ten onrechte verweten wordt dat zij is uitgegaan van Geen Benutbare Mogelijkheden. Tevens voert eiseres aan dat de inzet van sociale activering in de situatie van betrokkene het maximaal haalbare was. Het eigen werk is niet passend en ook niet passend te maken. Betrokkene komt niet in aanmerking voor ander werk bij eiseres. Spoor 2 is volgens eiseres een brug te ver omdat de mogelijkheden van betrokkene daarvoor te gering zijn en de beperkingen te divers en fors.
9.1
De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschrijft in zijn rapport van 5 maart 2018 dat betrokkene zich in oktober 2015 arbeidsongeschikt heeft gemeld met klachten waarvoor hij eerder ziek is geweest maar waarmee hij ook heeft kunnen werken. Zowel in december 2015 als in februari 2016 worden er door de bedrijfsarts beperkingen aangenomen maar ook mogelijkheden. Medio september 2016 wordt door de bedrijfsarts, als gevolg van een bijkomend ziektebeeld, wel volledige arbeidsongeschiktheid aangenomen en wordt een onderzoek bij [bedrijfsnaam] opgestart. Dit onderzoek heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden. Betrokkene wordt begin 2017 weer gezien door de bedrijfsarts en er wordt weer uitgegaan van mogelijkheden bij betrokkene. Er wordt echter slechts ingezet op sociale activering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat betrokkene klachten en beperkingen heeft maar belastbaar is voor arbeid. Hij wijst er verder op dat de bedrijfsarts een aantal suggesties heeft gedaan die eiseres niet heeft opgevolgd en dat eiseres een afwachtend beleid heeft gevoerd. Er is niet tijdig en in voldoende mate uitgegaan van mogelijkheden van betrokkene.
9.2
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 19 maart 2018 gerapporteerd. Hij stelt vast dat eiseres bij de inzet van de re-integratie-instrumenten is uitgegaan van een onjuist vastgestelde belastbaarheid. Hierdoor zijn er kansen gemist in zowel spoor 1 als spoor 2. Betrokkene wordt tot meer in staat geacht dan de activiteiten in het kader van de sociale activering en gezien de belastbaarheid dient er tijdcontingent te worden gere-integreerd. Eiseres dient alsnog adequate inspanningen te verrichten in spoor 1 en 2 waarbij dient te worden uitgegaan van de belastbaarheid zoals die door de verzekeringsartsen is vastgesteld.
10. De rechtbank overweegt, op basis van de in het dossier aanwezige stukken en hetgeen ter zitting is besproken, het volgende. Bedrijfsarts [B] stelt dat betrokkene tussen 19 oktober 2015 en 13 september 2016 niet belastbaar is voor het eigen werk maar wel mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt echter niet dat eiseres in deze periode re-integratie-inspanningen heeft verricht. In de eerstejaarsevaluatie, die pas is opgemaakt op 28 november 2016, staat de opmerking dat er het afgelopen jaar geen mogelijkheden tot re-integratie waren. Dit komt, in ieder geval tot 13 september 2016, niet overeen met het oordeel van [B] . In de eerstejaarsevaluatie is tevens beschreven dat het bijstellen van het einddoel van de re-integratie pas mogelijk is na een multidisciplinair onderzoek en ook dat wordt gewacht met het opstarten van spoor 2 tot na dit onderzoek. Zoals hier boven is weergegeven, heeft het onderzoek bij [bedrijfsnaam] uiteindelijk niet plaatsgevonden. Uit de stukken is op te maken dat eiseres pas eind januari 2017 op de hoogte is van het feit dat er tot dan toe geen rapport van [bedrijfsnaam] is verschenen. Ook hier constateert de rechtbank dan ook dat eiseres ten aanzien van het onderzoek bij [bedrijfsnaam] niet voortvarend heeft gehandeld en onvoldoende een vinger aan de pols heeft gehouden.
Op 25 januari 2017 ziet de nieuwe bedrijfsarts [C] betrokkene voor het eerst. In haar rapport van dezelfde datum stelt zij dat betrokkene forse beperkingen heeft. Haar advies is om te kijken naar de mogelijkheden van betrokkene door middel van een re-integratieplek waarbij hij in eigen tempo en zeer laagdrempelig met simpele taken bezig kan zijn zodat enige structuur en ritme opgebouwd kan worden. Arbeidsdeskundige [D] komt vervolgens in haar rapport van 1 februari 2017 tot het oordeel dat betrokkene in het geheel niet beschikbaar is voor loonvormende arbeid en adviseert in te zetten op een re-integratiecoach met als doel sociale activering. Dit strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met het medisch advies van [C] van 25 januari 2017 omdat daar niet uit blijkt dat er sprake was van een situatie dat betrokkene in het geheel niet belastbaar was voor loonvormende arbeid. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, op basis van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, tot de conclusie heeft kunnen komen dat er een te afwachtend beleid is gevoerd waardoor er kansen in spoor 1 en 2 gemist kunnen zijn.
11.1
Tot slot voert eiseres aan dat zij pas van koers kon veranderen na de afgifte van het deskundigenoordeel. De afgifte van het deskundigenoordeel is in strijd met de regelgeving ver buiten de termijn afgegeven waardoor er niet voldoende tijd meer was om het vermeende manco, dat ten onrechte alleen is ingezet op sociale activering, te herstellen. Hiervan kan eiseres dan ook geen verwijt worden gemaakt.
11.2
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat eiseres in afwachting was van een deskundigenoordeel haar niet ontslaat van haar verplichting om de benodigde re-integratie-inspanningen te leveren. Dat eiseres langer dan zij had verwacht, heeft moeten wachten op het deskundigenoordeel, maakt dit niet anders. Daar komt bij dat dit tijdverloop is ontstaan door toedoen van (de bedrijfsarts van) eiseres. Door de verzekeringsarts van het Uwv is aan de bedrijfsarts om informatie is gevraagd maar die informatie is niet verstrekt. Verder was betrokkene met toestemming van eiseres een maand op vakantie, waardoor hij toen niet gezien kon worden door een arts van het Uwv. Ook blijkt uit het dossier dat bedrijfsarts [B] op 19 januari 2016 al het advies heeft gegeven dat, als er op korte termijn geen duidelijkheid komt over de klachten van betrokkene, de oorzaak en de behandeling, er een deskundigenoordeel overwogen kan worden. Het deskundigenoordeel is desondanks pas in maart 2017 aangevraagd. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat zij hiervoor geen deugdelijke grond heeft. Verweerder heeft dan ook terecht aan eiseres een loonsanctie opgelegd.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, voorzitter, mr. Y.N.M. Rijlaarsdam en mr. M. Eikelenboom-Renden, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.