ECLI:NL:RBMNE:2019:1947

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
UTR 18/3410
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering van directeur-grootaandeelhouder en terugvordering van teveel uitbetaalde uitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 29 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de herziening van een WW-uitkering. De eiser, die directeur-grootaandeelhouder was van een B.V., ontving een WW-uitkering die door het Uwv over de periode van 1 november 2013 tot en met 1 maart 2016 werd herzien. Het Uwv vorderde € 64.938,96 bruto terug van de eiser, omdat deze volgens het Uwv op de genoemde datum niet verzekerd was voor de WW. De rechtbank oordeelde dat de arbeidsovereenkomst tussen de B.V. en de directeur-grootaandeelhouder niet als dienstbetrekking wordt aangemerkt volgens artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW. Dit artikel laat geen ruimte voor beleidsafwijkingen of belangenafwegingen. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn beroep, omdat de WW-aanvraag betrekking had op het einde van zijn betrekking met de B.V. en niet op een eventuele arbeidsovereenkomst met een andere onderneming. De rechtbank concludeerde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had herzien en het teveel betaalde bedrag terugvorderde. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/3410

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.K. Krabbe)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

In het besluit van 2 maart 2018 heeft verweerder de uitkering die eiser ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW) herzien over de periode van 1 november 2013 tot en met 1 maart 2016 en € 64.938,96 bruto aan teveel uitbetaalde WW‑uitkering van eiser teruggevorderd.
In het besluit van 27 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 28 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 5 november 2012 heeft eiser [bedrijf 1] B.V. opgericht, waarvan hij per die datum bestuurder en directeur‑grootaandeelhouder was.
1.2
Op 8 november 2013 heeft eiser een WW‑uitkering aangevraagd per 1 november 2013. In de aanvraag heeft eiser aangegeven dat zijn laatste werkgever [bedrijf 1] B.V. was en dat hij is ontslagen, omdat het bedrijf geen inkomsten meer ontving vanwege het faillissement van klant [bedrijf 2] (de rechtbank begrijpt [bedrijf 2] B.V.). In het besluit van 12 november 2013 heeft verweerder aan eiser een WW-uitkering toegekend op basis van een 40-urige werkweek.
1.3
Bij besluit van 1 maart 2018 heeft verweerder het besluit van 12 november 2013 herroepen. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen die onder ‘Procesverloop’ zijn vermeld.
Het geschil
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser op 1 november 2013 niet verzekerd was voor de WW, omdat eiser toen directeur‑grootaandeelhouder was van [bedrijf 1] B.V.. Eiser is het niet met verweerder eens dat hij geen recht had op WW. De rechtbank moet beoordelen of verweerder de WW‑uitkering van eiser per die datum terecht heeft herzien en het teveel betaalde aan WW‑uitkering terecht heeft teruggevorderd.
Wettelijk kader
3. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW is bepaald dat de arbeidsverhouding van een persoon die directeur-grootaandeelhouder is, niet als dienstbetrekking wordt beschouwd in de zin van de WW. In de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 (hierna: de Regeling) zijn nadere regels gesteld over wat onder directeur-grootaandeelhouder wordt verstaan.
Beoordeling van de zaak
4. Vaststaat dat eiser op het moment dat hij werkloos werd op 1 november 2013 directeur‑grootaandeelhouder was van [bedrijf 1] B.V in de zin van de WW en de Regeling.
5. Eiser voert aan dat hij weliswaar formeel directeur‑grootaandeelhouder was van [bedrijf 1] B.V., maar vanuit die positie een arbeidsovereenkomst had met [bedrijf 2] B.V. waarbij sprake was van gezag, loon en arbeid. Deze criteria worden voor de beoordeling van een arbeidsrelatie door de Belastingdienst ook gehanteerd. Feitelijk was eiser op 1 november 2013 dus werknemer in de zin van de WW. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met deze materiële kant van de zaak.
6.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet. De arbeidsovereenkomst tussen een B.V. en haar directeur wordt op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW niet als dienstbetrekking aangemerkt indien sprake is van een directeur‑grootaandeelhouder. Dit artikel laat geen beleidsruimte voor afwijking of een belangenafweging. Of tussen [bedrijf 2] B.V. en eiser sprake was van gezag, loon en arbeid en daarmee van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek is niet relevant, nu de WW-aanvraag van eiser zag op het einde van zijn betrekking met [bedrijf 1] B.V. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Voor zover eiser heeft betoogd dat hij te goeder trouw en niet met opzet heeft gehandeld, wijst de rechtbank erop dat het voor de herziening op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 25 van de WW alleen van belang is dat het voor eiser redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het feit dat hij directeur-grootaandeelhouder was, invloed heeft op zijn recht op WW. Gelet op de tekst en inhoud van artikel 6, eerste lid, onder d van de WW had eiser dit naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen weten. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert verder aan dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien. De huidige werkzaamheden die eiser verricht bij Stichting [stichting] kunnen de maatschappij minimaal € 38.411,-- opleveren. Bovendien schaadt de terugvordering eisers reputatie, omdat dit mogelijke sponsoren afschrikt.
8. Ook in dit betoog volgt de rechtbank eiser niet. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zoals de uitspraak van 23 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1188, volgt dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Het betoog van eiser over zijn huidige werkzaamheden gaat niet over de sociale en/of financiële consequenties die de terugvordering voor eiser zelf heeft. Daarin kan dan ook geen dringende reden zijn gelegen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien. De vrees voor reputatieschade voor eiser als gevolg van de terugvordering is op geen enkele manier geconcretiseerd. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser beroept zich tot slot op het gelijkheidsbeginsel, omdat verweerder volgens eiser vrijwel niets in het werk stelt om onterechte betalingen aan buitenlandse werknemers terug te vorderen en in geval van eiser wel overgaat tot terugvordering.
10. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel in algemene zin. Het beroep is verder niet onderbouwd. De rechtbank is dan ook niet gebleken van gelijke gevallen, zodat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Conclusie
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de WW-uitkering van eiser naar het oordeel van de rechtbank terecht herzien over de periode van 1 november 2013 tot en met 1 maart 2016 en het teveel aan uitbetaalde WW‑uitkering van € 64.938,96 bruto terecht van eiser teruggevorderd. Het beroep is daarom ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling, waaronder de door eiser gevraagde reiskosten, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzitter, en mr. N.M.H. van Ek en mr. M.C. Brans, leden, in aanwezigheid van mr. N.K. de Bruin, de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.