ECLI:NL:RBMNE:2018:767

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
UTR 15/5656
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschade en onjuiste planvergelijking in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over planschade. Eiser had een verzoek ingediend om vergoeding van schade als gevolg van het Tracébesluit A2 Oudenrijn-Everdingen, dat door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat was afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij verweerder het bezwaar ongegrond verklaarde. Tijdens de zitting op 13 december 2016 heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft echter de bindende termijnen ongebruikt laten verstrijken.

De rechtbank heeft in haar einduitspraak vastgesteld dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van een planologische verandering. Hierdoor is verweerder bij het bestreden besluit van een onjuiste vergelijking van planologische regimes uitgegaan. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Verweerder wordt opgedragen om uiterlijk 1 april 2018 een nieuw besluit te nemen, waarbij een dwangsom van € 100,- per dag wordt opgelegd voor iedere dag dat verweerder in gebreke blijft. Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

De rechtbank heeft de procedure voortgezet op basis van de tussenuitspraak en heeft de nodige overwegingen geformuleerd over de verplichtingen van verweerder. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/5656

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, (voorheen de Minister van Infrastructuur en Milieu ), verweerder
(gemachtigden: mr. P. Bos en mr. R.J.J. Haans).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van schade als gevolg van het Tracébesluit A2 Oudenrijn-Everdingen afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij mondelinge tussenuitspraak van 13 december 2016 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 17 januari 2018 gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een planologische verandering, waardoor verweerder bij het bestreden besluit van een onjuiste vergelijking van planologische regimes is uitgegaan.
3. Omdat verweerder ter zitting heeft laten weten gebruik te willen maken van de mogelijkheid om het gebrek te herstellen, waarbij hij de rechtbank heeft verzocht om wat betreft de termijnen aan te sluiten bij de termijnen uit de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014, heeft de rechtbank in de tussenuitspraak de volgende opdracht gegeven:
  • Verweerder stelt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 4 weken na de datum van de zitting een commissie in als bedoeld in artikel 15 van de Beleidsregel, die verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen adviseert over de vraag of eiser door de wijziging in het planologisch regime nadeel heeft geleden en over de hoogte van een eventueel aan eiser toe te kennen schadevergoeding.
  • Overeenkomstig artikel 18, vijfde lid van de Beleidsregel stelt de commissie een conceptadvies op en zendt dit zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen zesentwintig weken nadat de commissie is ingesteld aan eiser en verweerder.
  • Eiser en verweerder maken eventuele bedenkingen tegen het conceptadvies zo snel mogelijk, maar uiterlijk vier weken na de datum van verzending daarvan, schriftelijk aan de commissie kenbaar.
  • De commissie stelt het definitieve advies zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen acht weken nadat het conceptadvies aan partijen is verzonden vast.
  • Vervolgens neemt verweerder binnen drie weken een herstelbesluit en stuurt de rechtbank een kopie van dat besluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken.
4. De rechtbank overweegt dat de in de tussenuitspraak gegeven termijnen bindend zijn. De rechtbank stelt vast dat verweerder de hiervoor vermelde termijnen ongebruikt heeft laten verstrijken. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 2 januari 2018 desgevraagd kenbaar gemaakt dat na de tussenuitspraak een onafhankelijk adviseur is benaderd en dat eiser per brief van 16 januari 2017 op de hoogte is gesteld van het voornemen om deze onafhankelijk adviseur te benoemen, maar dat er vanwege personele problemen per abuis geen opdracht aan de onafhankelijk deskundige is verleend. Vervolgens heeft verweerder aangegeven dat deze zaak met de grootst mogelijke spoed zal worden opgepakt.
5. Omdat verweerder niet binnen de gestelde termijnen aan de opdracht heeft voldaan en ook niet om uitstel daarvan heeft gevraagd, stelt de rechtbank vast dat verweerder het geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. De rechtbank verklaart daarom het beroep van eiser gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. Rekening houdende met het door verweerder bij brief van 2 januari 2018 gegeven tijdspad draagt de rechtbank verweerder op dit nieuwe besluit uiterlijk 1 april 2018 op juiste wijze bekend te maken. Verder ziet de rechtbank aanleiding verweerder een dwangsom op te leggen van € 100,- voor iedere dag dat verweerder in gebreke blijft deze uitspraak na te leven. De dwangsom zal worden gemaximeerd op € 15.000,-.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om uiterlijk 1 april 2018 een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 15.000,- verbeurt zolang hij in gebreke blijft na ommekomst van de in deze uitspraak gestelde beslistermijn opnieuw op het bezwaar te beslissen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, voorzitter, mr. M.E.A. Braeken en mr. M. Eversteijn-Delcliseur, leden, in aanwezigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.