In deze strafzaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1987, die opzettelijk behulpzaam is geweest bij het telen van hennep in haar woning. De rechtbank heeft het vonnis gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 juli 2018, waar de officier van justitie, mr. C. Goedegebuure, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. C.E. Hok-A-Hin, hun standpunten hebben gepresenteerd. De tenlastelegging omvatte twee feiten: het telen van 92 hennepplanten en medeplichtigheid aan de diefstal van elektriciteit door het beschikbaar stellen van haar woning aan onbekend gebleven personen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. De officier van justitie heeft betoogd dat alle ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen konden worden, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit voor het tweede feit. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de medeplichtigheid aan de diefstal van elektriciteit, maar heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan het telen van hennep.
De rechtbank heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat zij niet eerder met justitie in aanraking is geweest. Uiteindelijk is er een geheel voorwaardelijke geldboete van € 500,- opgelegd, met een proeftijd van één jaar, en is de verdachte vrijgesproken van het tweede feit. De beslissing is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet die van toepassing waren ten tijde van het bewezen verklaarde.