4.3.1.De bewijsmiddelenten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
Aangever [aangever] heeft aangifte gedaan van winkeldiefstal bij de Coop supermarkt gelegen aan de [adres] te Utrecht op 21 juni 2018.Daarbij is een zonnebril weggenomen.
Aangever [aangever] , assistent bedrijfsleider bij de Coop supermarkt, heeft verklaard: “Die man (
de rechtbank begrijpt: verdachte) was vandaag al eerder geweest en vroeg hoe duur die zonnebril was. Hij kocht hem vervolgens niet omdat hij hem te duur vond.” Toen verdachte later op de dag weer in de winkel kwam, is aangever mee gaan kijken met de beveiligingscamera’s. Aangever verklaart als volgt: “Ik zag dat de man de bril uit het schap pakte waarvan hij eerder had gevraagd hoe duur hij was. Ik zag dat de man de bril vervolgens lager in de schappen legde, op ooghoogte van zijn dochter. Ik zag dat ze vervolgens met elkaar praatten. Ik zag dat het meisje de bril vervolgens uit het brillenrek pakte en meteen de kassa passeerde zonder te betalen.” Ook getuige [getuige] , dienstdoende als beveiliger in de Coop die dag, verklaart overeenkomstig over de handelingen van verdachte: “Hij legde de zonnebril terug in het schap maar deze keer op ooghoogte van zijn dochter, zodat ze deze kon pakken.”Vervolgens is aangever met de beveiliger naar beneden de winkel in gegaan en heeft de aangever het volgende waargenomen: “Ik zag dat het meisje om de hoek stond met de bril in haar handen en ik zag dat ze probeerde om het prijskaartje eraf te rukken.” Aangever heeft het meisje gevraagd om mee te lopen naar de winkel alwaar de beveiliger verdachte bij de kassa staande had gehouden.
Verbalisant [verbalisant] heeft de camerabeelden van de Coop supermarkt van 21 juni 2018 bekeken en het volgende gerelateerd:
CAM 20, 18:27.18-18:27.31
Het meisje loopt naar een man (
de rechtbank begrijp: verdachte) die bij de stelling van de zonnebrillen kijkt. Meisje heeft de twee eerder genoemde blikjes nog in haar handen. Zij gaat bij verdachte staan. Verdachte pakt met zijn rechterhand een zonnebril uit de stelling. Verdachte plaatst vervolgens de genoemde zonnebril terug in de stelling, maar op een andere plek, een stuk lager. Verdachte praat met het meisje en het meisje overhandigt verdachte de twee eerder genoemde blikjes. Het lijkt of verdachte en het meisje iets afspreken. Verdachte loopt rechtsonder uit beeld met de eerder genoemde producten in de hand. Het meisje blijft bij de zonnebrillen staan. Zij pakt vervolgens dezelfde zonnebril welke verdachte eerder daar had geplaatst. Het meisje draait zich vervolgens linksom en houdt de gepakte zonnebril met beide handen voor haar buik en loopt vervolgens onder uit beeld.
CAM 04, 18.27.31-18:27.34
Verdachte sluit aan in de rij van de kassa en legt de producten op de band, waaronder de twee zilverkleurige blikjes. Het meisje staat achter verdachte. Het meisje komt achter verdachte vandaan en loopt, met haar rug naar de caissière, langs. Dit doet het meisje precies ter hoogte van een andere klant die in dezelfde genoemde rij van de kassa staat.
CAM 03, 18.27.38-18:27.41
Het eerder genoemde meisje is de kassa gepasseerd en het lijkt dat zij vervolgens iets van het product aftrekt.
Verdachte heeft verklaard dat hij op 21 juni 2018 samen met zijn dochter naar de Coop supermarkt is gegaan om brood te kopen. Hij heeft verder verklaard dat hij eerder in de winkel de zonnebril heeft geprobeerd maar dat hij toen geen geld bij zich had om hem te kopen.Verdachte heeft niks tegen zijn dochter gezegd en volgens hem heeft zijn dochter niet gezien dat hij de bril vast heeft gepakt.
4.3.2.Bewijsoverwegingen
4.3.2.1. Overwegingen ten aanzien het onder 1 ten laste gelegde: diefstal in vereniging
De rechtbank overweegt op grond van de bewijsmiddelen dat bij het plegen van de diefstal sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn dochter. Die samenwerking blijkt uit het volgende.
Verdachte heeft verklaard dat hij op de ten laste gelegde datum samen met zijn dochter in de auto naar de Coop supermarkt aan de [adres] is gereden. De beveiliger van deze supermarkt heeft verklaard dat verdachte eerder die dag ook in de winkel is geweest, en interesse had getoond in een zonnebril, onder meer door na te vragen hoeveel deze kostte. Verdachte heeft verklaard dat hij vlak voor de diefstal samen met het meisje de supermarkt in is gelopen. Bij het uitkijken van de camerabeelden wordt door de verbalisant en aangever waargenomen dat verdachte de eerdergenoemde bril uit de stelling pakt, en vervolgens terugplaatst in de stelling op ooghoogte van zijn dochter, die op dat moment twee blikjes in haar hand heeft. Verdachte praat vervolgens met zijn dochter, zij overhandigt haar vader de twee blikjes en de verbalisant verklaart dat het lijkt alsof zij iets afspreken. Het meisje pakt vervolgens de zonnebril, houdt deze met beide handen voor haar buik en loopt met haar rug naar de caissière toe langs de kassa. Nadat zij de kassa is gepasseerd is op de beelden te zien dat zij probeert iets van het product af te trekken. Aangever heeft verklaard dat dit het prijskaartje is.
Voor de verklaring van verdachte dat hij met zijn dochter naar de supermarkt is gegaan om brood te kopen en dat zijn dochter de diefstal alleen heeft gepleegd, is in het dossier geen enkel aanknopingspunt. Ook de verklaring van zijn dochter dat zij brood, snoepjes en water moest meenemen die door haar vader al betaald zouden zijn vindt geen steun in de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen en komt daarnaast niet overeen met de verklaring van haar vader. Het door de verdachte geschetste alternatieve scenario is dan ook niet aannemelijk geworden. Uit de beschrijving van de camerabeelden door niet alleen de verbalisant maar ook de aangever, heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat verdachte van aanvang af het oogmerk had om samen met zijn dochter juist deze zonnebril uit de winkel te stelen en daarnaar heeft gehandeld.
Uit de hiervoor omschreven gedragingen blijkt een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de diefstal. De omstandigheid dat de negenjarige dochter zelf niet vervolgd kan worden, doet aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van verdachte als medepleger niets af nu hier alleen zijn handelen ter beoordeling voorligt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte de ten laste gelegde winkeldiefstal in vereniging heeft begaan.
4.3.2.2. Overwegingen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde: mensenhandel
Bij het tweede ten laste gelegde feit wordt aan de rechtbank - kort gezegd - de vraag voorgelegd of het inzetten door verdachte van zijn dochter voor het plegen van een winkeldiefstal onder de specifieke omstandigheden van het geval kan worden beschouwd als mensenhandel in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 2, 4 en 6 Sr. Voordat deze vraag wordt beantwoord, is het van belang om het algemene juridische kader waarbinnen deze specifieke zaak moet worden geplaatst te omschrijven.
Het juridisch kader van mensenhandel
De strekking van artikel 273f Sr
De strafbaarstelling van mensenhandel is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. In artikel 273f Sr is de strafbaarstelling van deze uitbuiting omschreven. Deze omschrijving is gebaseerd op verschillende internationale verdragen, waaronder het Palermo Protocolen het Kaderbesluit 2002.Dit betekent dat de strekking van de strafbaarstelling in artikel 273f Sr en de in dat artikel gehanteerde begrippen conform deze internationale verdragen dienen te worden uitgelegd. Bij de totstandkoming van artikel 273a Sr (de voorloper van artikel 273f Sr), en voor zover relevant voor het onderhavige geval, heeft onze nationale wetgever de kern van het delict als volgt omschreven:
“
Mensenhandel is kort gezegd het dwingen - in ruime zin - van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (…) diensten (…). Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid.”
Deze aan de context van internationale verdragen gerelateerde omschrijving brengt mee dat bij een tenlastelegging op grond van artikel 273f Sr moet worden beoordeeld of fundamentele mensenrechten van het slachtoffer door de verweten gedragingen worden geschonden. Wanneer dat het geval is en de overige bestanddelen uit dit artikel kunnen worden ingevuld, is sprake van uitbuiting in strafrechtelijke zin.
In de EU Richtlijn 2011/36/EU(verder: de EU richtlijn 2011), die het hiervoor genoemde Kaderbesluit 2002 heeft vervangen, is aan de fundamentele rechten van het kind specifiek aandacht besteed. Onder paragraaf 8 van de toelichting op de totstandkoming van deze richtlijn is overwogen dat kinderen kwetsbaarder zijn dan volwassenen en daarom meer risico lopen om het slachtoffer van uitbuiting te worden. Deze EU richtlijn 2011 kan worden bezien tegen de achtergrond van artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (verder: IVRK),waarin is bepaald dat kinderen beschermd dienen te worden tegen alle vormen van lichamelijke en geestelijke mishandeling en verwaarlozing zowel in het gezin als daar buiten. Uit artikel 3 IVRK volgt dat bij alle beslissingen die ten aanzien van kinderen worden genomen het belang van het kind voorop staat. In de jurisprudentie is aan deze bepaling rechtstreekse werking toegekend. Daarom is de rechtbank van oordeel dat bij toepassing van de EU richtlijn 2011, en dus ook bij de uitleg van de strekking van de strafbaarstelling in artikel 273f Sr en de in dat artikel gehanteerde begrippen, aan het belang van het kind speciaal gewicht moet worden toegekend. Dit moet in overeenstemming gebeuren, niet alleen met het IVRK maar ook met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (verder: het Handvest). In artikel 24 van het Handvest is onder meer bepaald dat kinderen het recht hebben op de bescherming en de zorg die nodig is voor hun welzijn.
Oogmerk van uitbuiting
Ten aanzien van alle handelingen omschreven in artikel 273f, lid 1, sub 1, sub 2, sub 4 en sub 6 Sr geldt dat moet worden vastgesteld dat verdachte met zijn handelen ten opzichte van het slachtoffer het oogmerk had van uitbuiting. Oogmerk veronderstelt tenminste een noodzakelijkheidsbewustzijn ten aanzien van het gevolg. In de meeste gevallen gaat het om financieel gewin.
Uitbuiting van strafbare feiten
In artikel 273f, lid 2, Sr is omschreven waaruit de uitbuiting ten minste bestaat, te weten uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken. Uit de woorden ‘ten minste’ volgt dat deze opsomming niet limitatief is. Andere vormen van uitbuiting kunnen dus ook onder de strafbaarstelling van mensenhandel worden gebracht. In de EU richtlijn 2011 zijn deze andere vormen van uitbuiting nader uitgewerkt en is aan de al bestaande niet-limitatieve opsomming toegevoegd: uitbuiting van strafbare activiteiten.Onder paragraaf 11 van de toelichting op de totstandkoming van deze uitbreiding is in de EU richtlijn 2011 onder meer het volgende overwogen:
“
Onder “uitbuiting van criminele activiteiten” moet worden verstaan uitbuiting van mensen bijvoorbeeld om zich bezig te houden met zakkenrollen, winkeldiefstal, drugshandel of soortgelijke feiten waarmee financieel gewin is gemoeid.”
Deze aanvulling is met de implementatie van de hierboven genoemde Richtlijn door de wetswijziging in 2013 ook door de wetgever in de Nederlandse definitie van uitbuiting opgenomen.
Het vorenstaande brengt mee dat indien vaststaat dat sprake is van uitbuiting van criminele activiteiten en daarmee bovendien inbreuk wordt gemaakt op de fundamentele mensenrechten van het slachtoffer (degene die de criminele activiteit verricht), sprake kan zijn van een strafrechtelijke uitbuiting in de zin van artikel 273f Sr.
Vrije wil van het slachtoffer en opzet op misbruik
De volgende vraag is of, en zo ja in hoeverre, instemming van het slachtoffer en de keuzemogelijkheden die hem/haar zijn gelaten een rol spelen bij de vraag of sprake is van uitbuiting. In algemene zin kan worden gezegd dat alleen van een inbreuk op fundamentele mensenrechten kan worden gesproken als een bepaalde handeling niet uit vrije wil geschiedt. Daarom zijn in artikel 273f, lid 1, sub 1, Sr verschillende dwangmiddelen omschreven die tot een uitbuitingssituatie kunnen leiden. Een van die dwangmiddelen is het misbruik maken van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie. Als het slachtoffer door dat misbruik redelijkerwijs geen andere keuze heeft gehad dan de toestand van uitbuiting te ondergaan, wordt geacht de vrije wil bij het slachtoffer te ontbreken. Irrelevant is dan of het slachtoffer met de uitbuiting heeft ingestemd. In dat geval moet namelijk worden aangenomen dat die instemming een gevolg is van het toegepaste dwangmiddel. Ook het feit dat het slachtoffer eerder uit vrije wil (dus zonder dwang) een strafrechtelijk activiteit heeft verricht, sluit niet uit dat in een volgend geval van strafrechtelijke uitbuiting sprake is.
Voor het bewijs van misbruik in de hiervoor bedoelde zin is toereikend dat de dader zich bewust moet zijn geweest van zijn overwicht respectievelijk de kwetsbare positie van het slachtoffer. Met andere woorden: als vast komt te staan dat de dader willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van het overwicht en/of de kwetsbare positie gebruik wordt gemaakt, moet worden geconcludeerd dat die dader voorwaardelijk opzet op het misbruik heeft gehad. De (deel)vraag of sprake is van opzet op het misbruik komt in de onderhavige casus alleen aan de orde bij de beoordeling van het op grond van artikel 273f, lid 1, sub 4, Sr ten laste gelegde feit en het op grond van artikel 273f, lid 1, sub 6, Sr ten laste gelegde feit, voor zover dit laatste verwijt haar oorsprong vindt in de uitbuitingsvorm als bedoeld in sub 4. Voor zover het de uitbuiting van kinderen betreft is ten aanzien van de in artikel 273f Sr, lid 1, sub 2 genoemde uitbuitingvorm de aanwezigheid van een dwangmiddel (en het opzet daarop) niet vereist.
Voordeel trekken uit
Onder sub 6 van artikel 273f, lid 1, Sr is het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander strafbaar gesteld. Hier moet dus worden beoordeeld of de verdachte voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting en of hij op dat voordeel trekken en de uitbuiting (voorwaardelijk) opzet heeft gehad.
Omstandigheden van het geval
Zoals hiervoor is vermeld, is in artikel 273f, lid 2, Sr een aantal vormen van uitbuiting omschreven. Het in artikel 273f, lid 1, Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is echter niet gedefinieerd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 oktober 2009overwogen dat de vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van uitbuiting niet in algemene woorden is te beantwoorden, maar sterk verweven is met de omstandigheden van het geval. Bij de weging van die omstandigheden dienen volgens de Hoge Raad de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
Het specifieke geval
Met inachtneming van het hiervoor omschreven wettelijk kader en met het oog op de namens de verdachte gevoerde verweren, zal hieronder de beoordeling volgen van het onder feit 2 ten laste gelegde feit op grond van artikel 273f Sr, waarin achtereenvolgens lid 1, sub 2, sub 1 juncto sub 4 en sub 6 ten laste is gelegd. Bij die beoordeling zullen worden betrokken de van belang zijnde specifieke omstandigheden van het geval, waarvan een aantal ook al aan de orde is gekomen bij de beoordeling van de ten laste gelegde diefstal.
Ten laste is gelegd: mensenhandel
Kort gezegd komt het ten laste gelegde feit erop neer dat verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of van de kwetsbare positie van zijn negenjarige dochter, door het jonge meisje in te zetten voor het plegen van een winkeldiefstal, welke diefstal de officier van justitie aanmerkt als het verrichten van een dienst in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 4, Sr. De rechtbank is van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend bewezen is. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
Aanvullende bewijsoverwegingen
De handelingen ten opzichte van een minderjarige
Voor de strafbaarstelling onder sub 2 moet sprake zijn van een bepaalde gedraging van verdachte met het oogmerk van uitbuiting van zijn dochter. De rechtbank acht bewezen dat verdachte zijn dochter naar de Coop supermarkt heeft vervoerd en dat hij dit heeft gedaan met als doel het plegen van een winkeldiefstal. Redengevend hiervoor is dat verdachte heeft verklaard dat hij samen met zijn dochter richting de Coop supermarkt is gegaan en dat zij vervolgens daar samen naar binnen zijn gegaan. Verdachte heeft zijn dochter dus meegenomen naar deze supermarkt. Verdachte is eerder op dezelfde dag ook al in dezelfde supermarkt geweest en heeft toen precies deze zonnebril bekeken. Hij verklaart hierover dat hij hem toen geprobeerd had, maar geen geld bij zich had om hem te kopen. Naar het oordeel van de rechtbank is meenemen van zijn dochter door verdachte naar de Coop supermarkt louter gebeurd met het oogmerk zijn dochter deze zonnebril te laten stelen. Uit niets blijkt dat verdachte en zijn dochter met een ander doel naar de supermarkt zijn gekomen. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat zij de supermarkt (uitsluitend) zijn binnengegaan om brood te kopen, maar deze verklaring wordt op geen enkele wijze door de stukken in het dossier ondersteund, nu uit het dossier niet duidelijk wordt wat verdachte heeft afgerekend behalve blikjes energiedrink.
De geboortedatum van de minderjarige wordt niet betwist en moet worden vastgesteld op [2009] .
Zoals al bij de beoordeling van de bewezen verklaarde diefstal is overwogen, heeft verdachte zijn dochter meegenomen naar de Coop supermarkt, lijkt hij in de supermarkt instructies te hebben gegeven met betrekking tot de handelingen die zijn dochter in deze supermarkt heeft verricht zijnde de feitelijke diefstal en het verwijderen van het prijskaartje. Hieruit volgt dat verdachte met het vervoeren van zijn dochter naar de winkel het oogmerk had om haar daar ten behoeve van hemzelf de zonnebril te laten pakken om daarmee vervolgens de winkel te laten verlaten zonder deze af te rekenen. Het feit dat het meisje zelf het prijskaartje probeert te verwijderen, hetgeen niet kan worden beschouwd als gedrag dat gangbaar is voor een negenjarig meisje, draagt bij aan de overtuiging van de rechtbank dat zij hieromtrent instructies heeft gehad. Daarbij betrekt de rechtbank verder dat het gaat om een zonnebril voor volwassenen. Hierbij weegt daarnaast mee dat haar vader deze zonnebril al eerder op de dag had willen kopen, maar verklaart dat hij hier op dat moment geen geld voor had.
Dit alles brengt mee dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte op 21 juni 2018 zijn dochter naar de Coop supermarkt heeft vervoerd met het oogmerk van uitbuiting.
De dwangmiddelen
In verband met de beoordeling van de delictsomschrijving op grond van artikel 273f, sub 1 juncto sub 4 Sr dient allereerst de vraag te worden beantwoord of verdachte gebruik heeft gemaakt van middelen in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 1 Sr. Daarbij is van belang dat zodra het hanteren van een van de middelen bewezen wordt verklaard, de (eventuele) instemming van het minderjarige meisje met de uitbuitingssituatie niet meer relevant is.
De vraag die voor ligt is of verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn overwicht op zijn dochter en/of haar kwetsbare positie en daardoor haar heeft aangezet, althans haar heeft laten bezighouden met, een criminele activiteit, die gelet op de EU richtlijn 2011 in ieder geval als vorm van uitbuiting moet worden beschouwd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een kind van negen jaar per definitie in een kwetsbare situatie verkeert. Van een kind van deze leeftijd mag niet worden verwacht dat zij in een situatie waarin zij in aanwezigheid en onder toezicht van haar vader is, vrijelijk een keuze maakt over wat ze wel of niet wil (of wel of niet mag). De kwetsbare positie van een kind maakt dat haar begeleider - in dit geval haar vader - van nature een positie van overwicht heeft. Verdachte heeft van dit overwicht respectievelijk de kwetsbare positie van zijn dochter misbruik gemaakt door haar mee te nemen naar de Coop supermarkt met als doel het plegen van een winkeldiefstal. Uit de camerabeelden in de winkel volgt dat het meisje erg weinig aanwijzingen nodig heeft gehad om de door haar vader eerder uitgezochte en aangewezen zonnebril mee te nemen en van het prijskaartje te ontdoen. Daaruit maakt de rechtbank op dat zij goed geïnstrueerd was. Het meisje verklaart zelf ook dat zij iets van haar vader moest meenemen. In deze omstandigheid had het meisje redelijkerwijs geen andere keuze dan de toestand van deze uitbuiting te ondergaan. Dat de dochter van verdachte mogelijk met het plegen van de winkeldiefstal heeft ingestemd en/of dat hieraan een zelfstandig wilsbesluit aan is voorafgegaan door het negenjarige meisje zoals de raadsman betoogt, doet aan het vorenstaande niet af.
Ook moet worden aangenomen dat verdachte zich bewust was en dus (voorwaardelijk) opzet had op het hiervoor omschreven misbruik. Daarvoor is al redengevend dat een kind van negen jaar zich per definitie in een kwetsbare positie bevindt en dat een volwassene op een kind van die leeftijd een overwicht heeft, des te meer als dit haar vader betreft zoals in onderhavig geval.
Verder is het zo dat het (door misbruik) aanzetten tot het plegen van een winkeldiefstal aangemerkt moet worden als het verrichten van een dienst in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 4 Sr. Het goed dat is gestolen, de door verdachte uitgezochte zonnebril, welke immers bestemd is voor volwassenen, is niet te beschouwen als een product waarnaar de interesse van een kind in de regel uitgaat. In ogenschouw nemend het feit dat verdachte op een eerder tijdstip de bril heeft uitgezocht, en de winkel met zijn dochter is in gekomen met het doel deze specifieke zonnebril door haar te laten ontvreemden, moet daarom aangenomen worden dat deze zonnebril is ontvreemd als een dienst voor verdachte. Hiermee is ook het financieel gewin van verdachte gegeven, des te meer omdat hij verklaart dat hij eerder niet het geld had om de zonnebril te kopen. Niet zijn dochter, maar hijzelf had direct profijt van de diefstal.
Ten slotte dient nog de vraag te worden beantwoord of door de verweten gedragingen van verdachte de fundamentele rechten van zijn dochter zijn geschonden. Ook het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Uit de EU richtlijn 2011 volgt dat de rechten van het kind voorop moeten staan en dat kinderen het recht hebben op de bescherming en de zorg die nodig is voor hun welzijn. Binnen dit fundamentele uitgangspunt past niet de uitbuiting van een kind ten behoeve van het plegen van een diefstal. Deze gedragingen leveren een schending van de fundamentele rechten van het kind op.
Dit alles leidt tot de conclusie dat verdachte zijn dochter (ook) heeft uitgebuit in de onder artikel 273f, lid 1, sub 4 bedoelde zin.
Voordeel trekken en bevoordelen
Nu bewezen is dat verdachte de onder 273f, lid 1, sub 2 en 4, Sr genoemde feiten heeft begaan en ook aangenomen moet worden dat verdachte van die uitbuitingsvormen heeft geprofiteerd (en dat ook heeft willen doen), zoals hiervoor al is overwogen, is ook bewezen dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van zijn dochter in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 6, Sr.
Pleegperiode
Over de duur van de ten laste gelegde gedraging, zijnde uitsluitend op 21 juni 2018, wordt niet getwist. Dit betekent dat, op grond van al het bovenstaande, bewezen kan worden geacht dat verdachte zich op 21 juni 2018 schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel van zijn dochter. Deze conclusie staat er niet aan in de weg dat verdachte in de zin van artikel 273f Sr strafbaar heeft gehandeld. In dit artikel wordt immers niet de eis gesteld dat de uitbuiting gedurende een lange periode (meer dan één dag) moet hebben (voort)geduurd. Wel kan de duur van het geconstateerde misbruik een omstandigheid zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van uitbuiting.In het onderhavige geval speelt die duur echter geen doorslaggevende rol, omdat het faciliteren van één enkele diefstal door een minderjarig kind onder alle hiervoor geschetste omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank al meebrengt dat sprake is van uitbuiting van criminele activiteiten.
Op grond van al het bovenstaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich op 21 juni 2018 schuldig heeft gemaakt aan de eendaadse samenloop van een diefstal, gepleegd in vereniging, alsmede mensenhandel ten aanzien van zijn minderjarige dochter, zoals dat hieronder bewezen is verklaard.