4.3Het oordeel van de rechtbank
vrijspraak
De rechtbank onderzoekt allereerst de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat de ten laste gelegde geldbedragen, zoals de wet voorschrijft en in de tenlastelegging is opgenomen, door misdrijf verkregen respectievelijk van misdrijf afkomstig waren.
Uit de jurisprudentie volgt dat indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het geld en een bepaald misdrijf, niettemin bewezen kan worden geacht dat het onder verdachte aangetroffen geld van misdrijf afkomstig is indien op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid (HR 13 oktober 2010, LJN BM0787, NJ 2010, 456).
De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier geen bewijsmiddelen bevinden waardoor een rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf. Wel blijkt uit het dossier dat verdachte een groot contant geldbedrag op zak had, welke om een verklaring van verdachte vraagt. Deze heeft verdachte vanaf het begin af aan ook gegeven.
Ook ter terechtzitting heeft verdachte een verklaring gegeven voor de aangetroffen gelden en aangevoerd dat het geld afkomstig is uit de verkoop van zijn kapperszaak (voor
€ 15.000,00) en zijn kledingreparatiezaak (voor € 7.000,00). De verdediging heeft ter onderbouwing van dit standpunt een aantal stukken overgelegd.
Op grond van deze met stukken onderbouwde verklaring is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het niet anders kan zijn dan dat het onder verdachte aangetroffen geld van enig misdrijf afkomstig is.
Het Openbaar Ministerie heeft in dit verband aangevoerd dat voldoende op de verklaring van verdachte is af te dingen en dat deze daarom terzijde kan worden geschoven. Het Openbaar Ministerie heeft weliswaar omstandigheden aangevoerd en stukken overgelegd om zijn stelling te onderbouwen, maar daaruit volgt nog niet dat de verklaring van verdachte in het geheel niet aannemelijk zou kunnen zijn. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om, naar aanleiding van hetgeen verdachte bij de politie naar voren heeft gebracht, nader onderzoek te doen naar de herkomst van de contante gelden en meer in het bijzonder naar de verkoop van de twee door verdachte genoemde ondernemingen.
De rechtbank acht de door verdachte gegeven verklaring voor de herkomst van het geld niet zo onwaarschijnlijk dat zij bij de vorming van het bewijsoordeel zonder meer terzijde kunnen worden gesteld.
Aldus kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de gelden een legale herkomst hebben en een criminele herkomst niet als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden kan gelden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1 en 3
Rechtmatigheid van de aanhouding
De verdediging heeft primair tot niet-ontvankelijkheid en subsidiair tot bewijsuitsluiting gepleit, nu de aanhouding van verdachte is gebaseerd op een onredelijk vermoeden en daarmee onrechtmatig is. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat reeds uit de inhoud van de bewijsmiddelen -in onderlinge samenhang bezien- volgt dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. De rechtbank verwerpt op grond daarvan dan ook het verweer.
Rechtmatigheid van de strafvervolging
Het verweer van de verdediging dat een gewijzigd inzicht over de strafwaardigheid van bepaald feitelijk handelen er niet toe mag leiden dat verdachte wordt vervolgd en mogelijk wordt veroordeeld voor het plegen van een bepaald strafbaar feit (handelen in strijd met artikel 273f Sr), terwijl dat voorheen niet het geval zou zijn, faalt.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het recht tot strafvervolging is beperkt door grenzen, daaraan gesteld door beginselen van behoorlijk procesrecht. De rechter mag zich niet inlaten met de opportuniteit van de strafvervolging maar toetst wel de rechtmatigheid van de strafvervolging. Ten aanzien van de te nemen vervolgingsbeslissing moet rekening gehouden worden met de beginselen van een goede procesorde, die onder meer inhouden dat niet gehandeld wordt naar willekeur. Zo ligt in het gelijkheidsbeginsel de eis besloten dat de strafvorderlijke overheid in gelijke gevallen gelijk optreedt. Anderzijds is er sprake van een zich ontwikkelende (internationale) samenleving met veranderende inzichten ten aanzien van de in die samenleving geldende normen en waarden. Op grond daarvan worden internationale en nationale wetten en regelingen - en de daarin opgenomen geboden en verboden - steeds aangepast en aangescherpt, hetzij in beperkende, hetzij in verruimende zin. Nieuwe inzichten over de vraag onder welke strafrechterlijke bepalingen bepaalde gedragingen mogelijk kunnen worden gebracht, leidt er dan onvermijdelijk toe dat een persoon als (een van de) eerste(n) daarmee wordt geconfronteerd zoals in deze strafzaak waarbij verdachte naast de verdenking van diefstal, mensenhandel ten laste is gelegd het geval is. Dit kan niet als willekeur worden bestempeld en doet aan de rechtmatigheid van de vervolgingsbeslissing dan ook niets af.
Aangeefster [aangeefster] heeft aangifte gedaan van winkeldiefstal bij de Albert Heijn te Leersum op 5 april 2013.Daarbij zijn 48 stuks boodschappen weggenomen, waaronder olijfolie, vis, groenten en drank.
Getuige [getuige 1], winkelmedewerkster bij de Albert Heijn, heeft verklaard: “Ik was bezig met een klant die aan het afrekenen was. Terwijl ik dit deed zag ik dat een man tussenbeiden kwam. Achteraf bezien was het volgens mij een manier om mij af te leiden. Ik hoorde dat hij aan mij vroeg: “waar kan ik sigaretten kopen?” Op dat moment zag ik een meisje van een jaar of 10 à 11 achter genoemde man langslopen. Het viel mij meteen op dat dit meisje een zwarte boodschappentas op wieltjes achter zich aantrok. Aan de vorm van de tas kon ik zien dat de kar behoorlijk vol boodschappen zat. Ik zag ook dat hij niet helemaal dicht kon hierdoor. Ik zag dat voornoemd meisje haastig de winkel uit rende. De man waarover ik sprak liep vervolgens naar de uitgang. Ik hoorde mijn collega [naam] tegen mijn collega [getuige 2] bij de uitgang roepen “volg die man”. Ik zag dat [getuige 2] achter de man aan liep.
Getuige [getuige 2], winkelmedewerker bij de Albert Heijn, heeft verklaard dat hij op 5 april 2013 zijn collega [naam] hoorde roepen: “Volg die man”. [getuige 2] zag dat de man naar een Peugeot met kenteken [kenteken] liep, instapte en wegreed in de richting van de Schaapjesrotonde. Hij zag dat op de bijrijderstoel een meisje van 10 à 11 jaar zat.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft naar aanleiding van een melding inzake winkeldiefstal van levensmiddelen de bestuurder van een Peugeot met kenteken [kenteken] aangehouden. In de auto zaten twee personen: verdachte en [A], geboren op [2002].Verbalisant [verbalisant 3] zag op de achterbank van de Peugeot met kenteken [kenteken] een trolley met levensmiddelen en ook losse levensmiddelen liggen.
Aangeefster [aangeefster] heeft bevestigd dat de in de Peugeot aangetroffen goederen afkomstig zijn van de Albert Heijn.
Verbalisant [verbalisant 2] heeft de camerabeelden van de Albert Heijn van 5 april 2013 bekeken en het volgende gerelateerd.
(camera ingang)
Om 14:11:56 uur komt een meisje van ongeveer 10-16 jaar de Albert Heijn binnen lopen (verdachte 1, door de rechtbank verder ook te noemen: ‘het meisje’). Het meisje voerde een boodschappentrolley met zich mee. Om 14:12:11 uur komt een kalende man met stevig postuur de winkel in lopen (verdachte 2, door de rechtbank verder te noemen: ‘verdachte’). Verdachte hield niets vast, droeg niets bij zich.
(camera AGF)
Verdachte verschijnt op de groente en fruit afdeling. Hij heeft twee zakken in zijn rechter hand vast. Het meisje verschijnt in beeld. Zij stopt iets in de trolley. Verdachte stopt de twee voornoemde artikelen in de trolley van het meisje. Verdachte loopt een rondje om een schap heen en loopt terug naar het meisje. Verdachte en het meisje lopen samen weg.
(camera wijn-bier)
Het meisje en verdachte lopen op korte afstand achter elkaar. Verdachte wijst in de richting van het schap. Het meisje pakt, vanaf de door verdachte aangewezen locatie, een of meerdere voorwerpen uit het schap en stopt dit in de boodschappentrolley. Verdachte loopt tot halverwege het gangpad. Verdachte loopt terug in de richting van het meisje. Tijdens het passeren van het meisje, pakt het meisje met haar rechterhand een artikel uit het schap en stopt dit in de boodschappentrolley. Verdachte en het meisje lopen samen het gangpad uit.
(kassa 4-5)
Verdachte en het meisje komen achter elkaar aan lopen. Verdachte loopt voorop. Het meisje en verdachte kijken in elkaars richting en lijken oogcontact te hebben. Het meisje, met de boodschappentrolley, passeert verdachte. Verdachte blijft ter hoogte van de boodschappen-band staan. Het meisje passeert met de boodschappentrolley de kassa. Verdachte maakt contact met de cassière. Verdachte passeert de kassa.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 25 juni 2013 de camerabeelden bekeken en naast hetgeen verbalisant [verbalisant 2] heeft gerelateerd het volgende waargenomen.
(Camera Uitgang) De rechtbank ziet dat de kleindochter haastig met de trolley richting de uitgang loopt en vervolgens met de trolley naar buiten loopt.
(Camera Sigarettenbalie) De rechtbank ziet dat verdachte met zijn blik op de grond gericht richting de sigarettenbalie loopt, dat hij links naast de balie gaat staan en vervolgens door de uitgang naar buiten loopt.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 25 juni 2013 verklaard dat hij op 5 april 2013 met zijn kleindochter in de auto naar Leersum is gereden en dat hij samen met haar in de Albert Heijn is geweest. Verdachte en zijn kleindochter hebben beiden boodschappen in de trolley gedaan. Toen verdachte bij de kassa stond, is zijn kleindochter er met de trolley vandoor gegaan. Hij is vervolgens samen met zijn kleindochter in de auto weggereden.
Uit de geboorteakte van [A] blijkt dat zij geboren is op [2002].
Overwegingen ten aanzien van feit 1 (diefstal)
De rechtbank overweegt op grond van de bewijsmiddelen dat bij het plegen van de diefstal sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn kleindochter. Die samenwerking blijkt uit het volgende. Verdachte heeft verklaard dat hij samen met zijn kleindochter in de auto naar Leersum is gereden. Op de camerabeelden is te zien dat zij even na elkaar de Albert Heijn binnenlopen, dat de kleindochter een trolley bij zich heeft, dat verdachte een paar maal bij zijn kleindochter weg loopt en vervolgens zijn kleindochter weer opzoekt, dat de kleindochter op verschillende momenten boodschappen pakt en in de trolley doet - eenmaal op duidelijke aanwijzing van verdachte -, dat de kleindochter de trolley opent en dat verdachte even later twee zakjes in de trolley doet, dat verdachte bij de kassa staat, dat hij zich omdraait en zijn kleindochter ziet passeren, dat hij zich weer naar de kassamedewerker toedraait en vervolgens rustig richting de uitgang loopt.
Verdachte heeft verklaard dat hij zag dat zijn kleindochter met de trolley weg liep en dat hij na het bezoek aan de Albert Heijn zijn kleindochter weer in de auto heeft meegenomen. Uit de verklaringen van de verbalisanten blijkt dat de trolley met boodschappen zichtbaar op de achterbank van de auto lag en dat daar ook losse boodschappen lagen.
Voor de verklaring van verdachte dat zijn kleindochter opeens langs de kassa liep toen hij wilde betalen, dat hij dacht dat zij naar de sigarettenbalie was gegaan om af te rekenen en dat hij daar vervolgens naar toe is gegaan om sigaretten te kopen en om zijn kleindochter te zoeken, is in het dossier geen enkel aanknopingspunt te vinden. Integendeel. Uit de camerabeelden heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat verdachte van aanvang af het oogmerk had om samen met zijn kleindochter een winkeldiefstal te plegen en daarnaar heeft gehandeld. Wat betreft wat verdachte heeft gesteld over zijn intentie te gaan afrekenen, blijkt uit de camerabeelden dat verdachte wel in de richting van de sigarettenbalie is gelopen, maar niet dat hij rondkeek of richting de kassa van die balie liep. Verdachte keek naar de grond, ging naast de balie stilstaan en liep even later de winkel uit. Het door de verdachte geschetste alternatieve scenario is dan ook niet aannemelijk geworden.
Uit de hiervoor omschreven gedragingen blijkt een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de diefstal. De omstandigheid dat [A] als tienjarige zelf niet vervolgd kan worden, doet aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van verdachte als medepleger niets af nu hier alleen zijn handelen ter beoordeling voorligt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte de (primair) ten laste gelegde winkeldiefstal in vereniging heeft begaan.
Overwegingen ten aanzien van feit 3 (mensenhandel)
Bij het derde ten laste gelegde feit wordt aan de rechtbank - kort gezegd - de vraag voorgelegd of het inzetten door verdachte van zijn kleindochter voor het plegen van een winkeldiefstal onder de specifieke omstandigheden van het geval kan worden beschouwd als mensenhandel in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 2, 4 en 6 Sr. Voordat deze vraag wordt beantwoord, is het van belang om het algemene juridische kader waarbinnen deze specifieke zaak moet worden geplaatst te omschrijven.
De strekking van artikel 273f Sr
De strafbaarstelling van mensenhandel is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. In artikel 273f Sr is de strafbaarstelling van deze uitbuiting omschreven. Deze omschrijving is gebaseerd op verschillende internationale verdragen, waaronder het Palermo Protocolen het Kaderbesluit 2002. Dit betekent dat de strekking van de strafbaarstelling in artikel 273f Sr en de in dat artikel gehanteerde begrippen conform deze internationale verdragen dienen te worden uitgelegd. Bij de totstandkoming van artikel 273a Sr (de voorloper van artikel 273f Sr), en voor zover relevant voor het onderhavige geval, heeft onze nationale wetgever de kern van het delict als volgt omschreven:
“Mensenhandel is kort gezegd het dwingen - in ruime zin - van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (…) diensten (…). Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid.”
Deze aan de context van internationale verdragen gerelateerde omschrijving brengt mee dat bij een tenlastelegging op grond van artikel 273f Sr moet worden beoordeeld of fundamentele mensenrechten van het slachtoffer door de verweten gedragingen worden geschonden. Wanneer dat het geval is en de overige bestanddelen uit dit artikel kunnen worden ingevuld, is sprake van uitbuiting in strafrechtelijke zin.
In de EU Richtlijn 2011/36/EU(verder: “de EU richtlijn 2011”), die het hiervoor genoemde Kaderbesluit 2002 heeft vervangen, is aan de fundamentele rechten van het kind specifiek aandacht besteed. Onder paragraaf 8 van de toelichting op de totstandkoming van deze richtlijn is overwogen dat kinderen kwetsbaarder zijn dan volwassenen en daarom meer risico lopen om het slachtoffer van uitbuiting te worden. Deze EU richtlijn 2011 kan worden bezien tegen de achtergrond van artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), waarin is bepaald dat kinderen beschermd dienen te worden tegen alle vormen van lichamelijke en geestelijke mishandeling en verwaarlozing zowel in het gezin als daar buiten. Uit artikel 3 IVRK volgt dat bij alle beslissingen die ten aanzien van kinderen worden genomen het belang van het kind voorop staat. In de jurisprudentie is aan deze bepaling rechtstreekse werking toegekend. Daarom is de rechtbank van oordeel dat bij toepassing van de EU richtlijn 2011, en dus ook bij de uitleg van de strekking van de strafbaarstelling in artikel 273f Sr en de in dat artikel gehanteerde begrippen, het belang van het kind voorop moet staan. Dit moet in overeenstemming gebeuren, niet alleen met het IVRK maar ook met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“het Handvest”). In artikel 24 van het Handvest is onder meer bepaald dat kinderen het recht hebben op de bescherming en de zorg die nodig is voor hun welzijn.
Oogmerk van uitbuiting
Ten aanzien van alle handelingen omschreven in artikel 273f, lid 1, sub 1, sub 2, sub 4 en sub 6 Sr geldt dat moet worden vastgesteld dat verdachte met zijn handelen ten opzichte van het slachtoffer het oogmerk had van uitbuiting. Oogmerk veronderstelt tenminste een noodzakelijkheidsbewustzijn ten aanzien van het gevolg. In de meeste gevallen gaat het om financieel gewin.
Uitbuiting van strafbare feiten
In artikel 273f, lid 2, Sr is omschreven waaruit ten minste de uitbuiting kan bestaan, te weten uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken. Uit de woorden ‘ten minste’ volgt dat deze opsomming niet limitatief is. Andere vormen van uitbuiting kunnen dus ook onder de strafbaarstelling van mensenhandel worden gebracht. In de EU richtlijn 2011 zijn deze andere vormen van uitbuiting nader uitgewerkt en is aan de al bestaande (niet limitatieve) opsomming toegevoegd: uitbuiting van strafbare activiteiten (zie artikel 2, lid 3, van de EU richtlijn 2011). Onder paragraaf 11 van de toelichting op de totstandkoming van deze uitbreiding is in de EU richtlijn 2011 onder meer het volgende overwogen:
“Onder “uitbuiting van criminele activiteiten” moet worden verstaan uitbuiting van mensen bijvoorbeeld om zich bezig te houden met zakkenrollen, winkeldiefstal, drugshandel of soortgelijke feiten waarmee financieel gewin is gemoeid.”
Het vorenstaande brengt mee dat als vast staat dat sprake is van uitbuiting van criminele activiteiten en daarmee bovendien inbreuk wordt gemaakt op de fundamentele mensenrechten van het slachtoffer (degene die de criminele activiteit verricht), sprake kan zijn van een strafrechtelijke uitbuiting in de zin van artikel 273f Sr.
Vrije wil van het slachtoffer en opzet op misbruik
De volgende vraag is of, en zo ja in hoeverre, instemming van het slachtoffer en de keuzemogelijkheden die hem/haar zijn gelaten een rol spelen bij de vraag of sprake is van uitbuiting. In algemene zin kan worden gezegd dat alleen van een inbreuk op fundamentele mensenrechten kan worden gesproken als een bepaalde handeling niet uit vrije wil geschiedt. Daarom zijn in artikel 273f, lid 1, sub 1, Sr verschillende dwangmiddelen omschreven die tot een uitbuitingssituatie kunnen leiden. Een van die dwangmiddelen is het misbruik maken van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie. Als het slachtoffer door dat misbruik redelijkerwijs geen andere keuze heeft gehad dan de toestand van uitbuiting te ondergaan, wordt geacht de vrije wil bij het slachtoffer te ontbreken. Irrelevant is dan of het slachtoffer met de uitbuiting heeft ingestemd. In dat geval moet namelijk worden aangenomen dat die instemming een gevolg is van het toegepaste dwangmiddel. Ook het feit dat het slachtoffer eerder uit vrije wil (dus zonder dwang) - bijvoorbeeld - een strafrechtelijk activiteit heeft verricht, sluit niet uit dat in een volgend geval van strafrechtelijke uitbuiting sprake is.
Voor het bewijs van misbruik in de hiervoor bedoelde zin is toereikend dat de dader zich bewust moet zijn geweest van zijn overwicht respectievelijk de kwetsbare positie van het slachtoffer. Met andere woorden: als vast komt te staan dat de dader willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van het overwicht en/of de kwetsbare positie gebruik wordt gemaakt, moet worden geconcludeerd dat die dader voorwaardelijk opzet op het misbruik heeft gehad. De (deel)vraag of sprake is van opzet op het misbruik komt in de onderhavige casus alleen aan de orde bij de beoordeling van het op grond van artikel 273f, lid 1, sub 4, Sr ten laste gelegde feit en het op grond van artikel 273f, lid 1, sub 6, Sr ten laste gelegde feit, voor zover dit laatste verwijt haar oorsprong vindt in de uitbuitingsvorm als bedoeld in sub 4. Voor zover het de uitbuiting van kinderen betreft is ten aanzien van de in artikel 273f Sr, lid 1, sub 2 genoemde uitbuitingvorm de aanwezigheid van een dwangmiddel (en het opzet daarop) niet vereist.
Voordeel trekken uit
Onder sub 6 van artikel 273f, lid 1, Sr is het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander strafbaar gesteld. Hier moet dus worden beoordeeld of de verdachte voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting en of hij op dat voordeel trekken en de uitbuiting (voorwaardelijk) opzet heeft gehad.
Omstandigheden van het geval
Zoals hiervoor is vermeld, is in artikel 273f, lid 2, Sr een aantal vormen van uitbuiting omschreven. Het in artikel 273f, lid 1, Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is echter niet gedefinieerd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 oktober 2009 (LJN: BI7099) overwogen dat de vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van uitbuiting niet in algemene woorden is te beantwoorden, maar sterk verweven is met de omstandigheden van het geval. Bij de weging van die omstandigheden dienen volgens de Hoge Raad de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
Met inachtneming van het hiervoor omschreven wettelijk kader en met het oog op de namens de verdachte gevoerde verweren, zal hieronder de beoordeling volgen van het onder feit 3 ten laste gelegde feit op grond van artikel 273f Sr, waarin achtereenvolgens lid 1, sub 2, sub 1 juncto sub 4 en sub 6 (in deze volgorde) is ten laste gelegd. Bij die beoordeling zullen worden betrokken de van belang zijnde specifieke omstandigheden van het geval, waarvan een aantal ook al aan de orde is gekomen bij de beoordeling van de ten laste gelegde diefstal.
Ten laste is gelegd: mensenhandel
Kort gezegd komt het ten laste gelegde feit erop neer dat verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of van de kwetsbare positie van zijn 10-jarige kleindochter, door deze kleindochter in te zetten voor het plegen van een winkeldiefstal, welke diefstal de officier van justitie beschouwt als het verrichten van een dienst in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 4, Sr. De rechtbank is van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
Aanvullende bewijsoverwegingen
De handelingen ten opzichte van een minderjarige
Voor de strafbaarstelling onder sub 2 moet sprake zijn van een bepaalde gedraging van verdachte met het oogmerk van uitbuiting van zijn kleindochter. Niet bewezen is dat verdachte zijn kleindochter heeft verworven, gehuisvest of opgenomen met het oog op het plegen van de winkeldiefstal. Van die bestanddelen dient verdachte dan ook te worden vrijgesproken. Wel acht de rechtbank bewezen dat verdachte zijn kleindochter naar de Albert Heijn supermarkt heeft vervoerd en overgebracht en dat hij dit heeft gedaan met als doel het plegen van een winkeldiefstal. Redengevend hiervoor is dat verdachte heeft verklaard dat hij met de auto via Rhenen naar Leersum is gereden en dat hij zijn kleindochter bij zich had. Vervolgens zijn verdachte en zijn kleindochter naar de Albert Heijn gelopen en zijn ze kort na elkaar daar naar binnengegaan. Verdachte heeft zijn kleindochter dus vervoerd en overgebracht naar deze supermarkt. Dit is gebeurd met het oogmerk van het plegen van een winkeldiefstal door zijn kleindochter. Uit niets blijkt dat verdachte en zijn kleindochter met een ander doel naar Leersum zijn gereisd. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat zij Leersum (uitsluitend) zijn binnengegaan om iets te eten voor hem te kopen in verband met een te lage suikerspiegel, maar deze verklaring wordt op geen enkele wijze door de stukken in het dossier ondersteund. Wat verdachte met dit doel heeft gekocht respectievelijk meegenomen, is niet duidelijk geworden. Evenmin is aannemelijk geworden dat de gestolen goederen, zoals drie flessen olijfolie, koffie, groente en vis geschikt zijn om een te lage suikerspiegel (op korte termijn) omhoog te krijgen.
De minderjarige zelf staat in de geboorte-akte vermeld onder de achternaam [naam], terwijl zij kennelijk in het dagelijks leven de achternaam [A] hanteert. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de geboortedatum [2002] de geboortedatum is van de kleindochter van verdachte.
Zoals al bij de beoordeling van de bewezen verklaarde diefstal is overwogen, heeft verdachte zich intensief bemoeid met de gang naar de Albert Heijn, de handelingen die zijn kleindochter in deze supermarkt heeft verricht (de feitelijke diefstal) en de aftocht daarna. Hieruit volgt dat verdachte met het vervoeren van zijn kleindochter naar de winkel het oogmerk had om haar daar ten behoeve van verdachte boodschappen in de trolley te laten stoppen om haar vervolgens de winkel te laten verlaten zonder de etenswaren te laten afrekenen.
Dit alles brengt mee dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte op 5 april 2013 zijn kleindochter naar de Albert Heijn heeft vervoerd en overgebracht met het oogmerk van uitbuiting.
De dwangmiddelen
In verband met de beoordeling van de delictsomschrijving op grond van artikel 273f, sub 1, juncto sub 4 Sr dient allereerst de vraag te worden beantwoord of verdachte gebruik heeft gemaakt van middelen in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 1 Sr. Daarbij is van belang dat zodra het hanteren van een van de middelen bewezen wordt verklaard, de (eventuele) instemming van het meisje met de uitbuitingssituatie niet meer relevant is.
De vraag die voor ligt is of verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn overwicht op zijn kleindochter en/of haar kwetsbare positie en daardoor haar heeft aangezet, althans haar heeft laten bezighouden met, een criminele activiteit, die gelet op de EU richtlijn 2011 in ieder geval als vorm van uitbuiting moet worden beschouwd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een kind van tien jaar per definitie in een kwetsbare situatie verkeert. Zeker in het onderhavige geval, waar vast staat dat de kleindochter van verdachte zonder de (directe) aanwezigheid van haar ouders opgroeit, bij haar oma woont en op een laag IQ-niveau functioneert. Van een kind met de leeftijd van tien jaar mag bovendien niet worden verwacht dat zij in een situatie waarin zij in aanwezigheid en onder toezicht van haar opa is, vrijelijk een keuze maakt over wat ze wel of niet wil (of wel of niet mag). De kwetsbare positie van een kind maakt dat haar begeleider - in dit geval haar opa - van nature een positie van overwicht heeft. Verdachte heeft van dit overwicht respectievelijk de kwetsbare positie van zijn kleindochter misbruik gemaakt door haar mee te nemen naar de Albert Heijn supermarkt met als doel het plegen van een winkeldiefstal. Uit de camerabeelden in de winkel volgt dat het meisje erg weinig aanwijzingen nodig heeft gehad om met een met etenswaren gevulde boodschappentrolley de winkel te kunnen verlaten. Daaruit maakt de rechtbank op dat zij goed geïnstrueerd was. In deze omstandigheid had de kleindochter van verdachte redelijkerwijs geen andere keuze dan de toestand van deze uitbuiting te ondergaan en zich daarvoor beschikbaar te stellen. Dat de kleindochter van verdachte mogelijk met het plegen van de winkeldiefstal heeft ingestemd en/of dat zij eerder (alleen) diefstallen heeft gepleegd, doet aan het vorenstaande niet af.
Ook moet worden aangenomen dat verdachte zich bewust was en dus (voorwaardelijk) opzet had op het hiervoor omschreven misbruik. Daarvoor is al redengevend dat een kind van tien jaar zich per definitie in een kwetsbare positie bevindt en dat een volwassene op een kind van die leeftijd een overwicht heeft. Dit geldt temeer voor de situatie waarin sprake is van een opa en zijn kleinkind en het kind vanwege haar ontwikkelingsstoornis en intellectuele capaciteiten zich in een kwetsbare positie bevindt.
Verder is het zo dat het (door misbruik) aanzetten tot het plegen van een winkeldiefstal aangemerkt moet worden als het verrichten van een dienst in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 4 Sr. De goederen die zijn gestolen, waaronder drie flessen olijfolie, koffie, groente en vis, zijn niet te beschouwen als producten waarnaar de interesse van een kind in de regel uitgaat. Aangenomen moet daarom worden dat deze goederen zijn ontvreemd als een dienst voor verdachte. Hiermee is ook het financieel gewin van verdachte gegeven. Niet zijn kleindochter, maar hijzelf had direct profijt van de diefstal.
Ten slotte dient nog de vraag te worden beantwoord of door de verweten gedragingen van verdachte de fundamentele rechten van zijn kleindochter zijn geschonden. Ook het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Uit de EU richtlijn 2011 volgt dat de rechten van het kind voorop moeten staan en dat kinderen het recht hebben op de bescherming en de zorg die nodig is voor hun welzijn. Binnen dit fundamentele uitgangspunt past niet de uitbuiting van een kind ten behoeve van het plegen van een diefstal. Deze gedragingen leveren een schending van de fundamentele rechten van het kind op.
Dit alles leidt tot de conclusie dat verdachte zijn kleindochter (ook) heeft uitgebuit in de onder artikel 273f, lid 1, sub 4 bedoelde zin.
Voordeel trekken en bevoordelen
Nu bewezen is dat verdachte de onder 273f, lid 1, sub 2 en 4, Sr genoemde feiten heeft begaan en ook aangenomen moet worden dat verdachte van die uitbuitingsvormen heeft geprofiteerd (en dat ook heeft willen doen), zoals hiervoor al is overwogen, is ook bewezen dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van zijn kleindochter in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 6, Sr. Ook hier geldt dat verdachte in verband met de geplande diefstal zijn kleindochter heeft vervoerd/overgebracht, maar dat niet aannemelijk is geworden dat hij haar in dat kader ook heeft ondergebracht, gehuisvest of opgenomen. Van die laatste onderdelen dient verdachte te worden vrijgesproken. Ditzelfde geldt voor de ten laste gelegde gedraging dat verdachte, voordat de kassa was bereikt, (winkel)personeel heeft afgeleid. Voor die gedraging zijn in de omschreven bewijsmiddelen namelijk geen aanknopingspunten te vinden. De overige feitelijke gedragingen die ten laste zijn gelegd kunnen wel wettig en overtuigend worden bewezen. Hiervoor wordt verwezen naar de opgenomen bewijsmiddelen bij de beoordeling van de ten laste gelegde diefstal.
Duur
De ten laste gelegde periode ter zake van artikel 273 f, lid 1, Sr is 1 januari 2013 tot en met 5 april 2013. In het dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden ter onderbouwing van de stelling van de officier van justitie dat verdachte (ook) in de periode van 1 januari 2013 tot 5 april 2013 soortgelijke diefstallen heeft gepleegd en zijn kleindochter daarbij heeft ingezet. Dit betekent dat alleen bewezen kan worden geacht dat verdachte op 5 april 2013 met zijn kleindochter een diefstal heeft gepleegd en hij voor de periode daarvoor dient te worden vrijgesproken. Deze conclusie staat er niet aan in de weg dat verdachte in de zin van artikel 273f Sr strafbaar heeft gehandeld. In dit artikel wordt immers niet de eis gesteld dat de uitbuiting gedurende een lange periode (meer dan één dag) moet hebben (voort)geduurd. Wel kan de duur van het geconstateerde misbruik een omstandigheid zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van uitbuiting.In het onderhavige geval speelt die duur echter geen doorslaggevende rol, omdat het faciliteren van één enkele diefstal onder alle hiervoor geschetste omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank al meebrengt dat sprake is van uitbuiting van criminele activiteiten.