ECLI:NL:RBMNE:2018:6650

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
UTR - 17 _ 3560
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens niet voldoen aan voorwaarde wonen op brp-adres en studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.G.M. Rijkhoff, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Eiser had een boete van € 1.240,68 opgelegd gekregen omdat hij niet zou voldoen aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waar hij in de Basisregistratie Personen (Brp) staat ingeschreven. Dit besluit volgde op een controle door de Dienst Uitvoering Onderwijs, waarbij werd vastgesteld dat eiser niet op het Brp-adres woonde. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij wel degelijk op het Brp-adres woonde en dat de controle onvoldoende was onderbouwd.

De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij de verweerder lag en dat deze met de rapportage van de controleurs voldoende bewijs had geleverd dat eiser niet op het Brp-adres woonde. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat hij tijdens de controle in een verhuizing zat en dat er geen studieboeken waren aangetroffen omdat hij een sportopleiding volgde. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot matiging van de boete. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/3560

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. R.G.M. Rijkhoff),
en
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs,verweerder
(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 1.240,68 omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder hij in de Basisregistratie Personen (Brp) staat ingeschreven.
Bij besluit van 21 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het bestreden besluit gaat over de oplegging van een boete aan eiser van € 1.240,68 omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder hij in de Brp staat ingeschreven. De boete is 50 procent van de te veel door verweerder aan eiser uitbetaalde studiefinanciering over de periode januari 2016 tot en met december 2016. Verweerder heeft aan het bestreden besluit de Rapportage Huisbezoek van 14 december 2016 (de rapportage) ten grondslag gelegd. Hieruit heeft verweerder afgeleid dat twee controleurs op diezelfde datum een bezoek hebben gebracht aan eisers Brp-adres, de [adres] te [woonplaats] . De twee controleurs hebben op basis van hun controlebezoek geconcludeerd dat eiser niet woonachtig is op het Brp-adres. Eiser heeft hiermee in strijd gehandeld met de verplichting te wonen op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de Brp, zodat er aanleiding is om hem een boete op te leggen. Verweerder vindt op basis van de bevindingen van de controleurs aannemelijk dat eiser niet op het Brp-adres woonde vanaf januari 2016 tot en met december 2016.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte een boete heeft opgelegd. Verweerder heeft namelijk niet inzichtelijk gemaakt op grond van welk risicoprofiel zijn woonsituatie is onderzocht.
Verweerder heeft ter zitting een toelichting gegeven op de risicoprofielen die worden gehanteerd voor het starten van een onderzoek. Desgevraagd heeft verweerder daarbij bevestigd dat het in dit geval een factor van belang kan zijn geweest dat eiser zich op een adres heeft ingeschreven dat op geringe afstand van zijn ouders is gelegen en dat hij zich heeft ingeschreven bij een familielid.
De rechtbank is van oordeel dat er geen verplichting voor verweerder bestaat om in het besluit tot boeteoplegging te vermelden welke criteria ertoe hebben geleid dat eisers woonsituatie is onderzocht. Daartoe is van belang dat verweerder in zijn algemeenheid de bevoegdheid heeft om de door de student opgegeven adresgegevens te controleren door middel van fysieke controles. De wetgever heeft bepaald dat de adrescontroles aan huis worden uitgevoerd op basis van een risicoprofiel en klikmeldingen. Bij het hiertoe vastgestelde risicoprofiel gaat het om combinaties van objectieve (gedrags-)kenmerken van de studerende, zoals bijvoorbeeld leeftijd, onderwijssoort, woonsituatie en de (on-)logische combinatie van het Brp-adres van de studerende, het Brp-adres van de ouder(s) en de vestigingsplaats van de onderwijsinstelling. [1] Verder vindt de rechtbank van belang dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat de afstand tussen het adres van de ouders van eiser en eisers Brp-adres in dit geval een factor van belang kan zijn geweest. Eiser heeft niet betwist dat verweerder op basis hiervan het onderzoek mocht starten. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert verder aan dat verweerder met het bestreden besluit niet kon volstaan met de enkele verwijzing naar de rapportage, aangezien het hier gaat om een belastend besluit. Er is niet gebleken van enig vooronderzoek of aanvullend onderzoek, terwijl dat hier wel verwacht mocht worden. Voor zover verweerder mocht volstaan met de verwijzing naar de rapportage betwist eiser de op basis daarvan door verweerder getrokken conclusie. Hij woonde namelijk ten tijde van het huisbezoek en in de periode daaraan voorafgaand wel degelijk op het Brp-adres. Dat hij daadwerkelijk woonachtig was op het Brp-adres heeft de hoofdbewoner, zijn zwager, tijdens de controle ook beaamd. Ter zitting heeft eiser in dit kader toegelicht dat hij ten tijde van de controle midden in een verhuizing zat terug naar zijn ouderlijk huis, wat een omstandigheid is waar verweerder waarde aan had moeten hechten. Verder wijst eiser erop dat de aan de controleurs getoonde slaapkamer in gebruik was en dat aldaar kleding, poststukken en andere eigendommen van hem zijn aangetroffen. Dat de aangetroffen kleding niet van eiser zou zijn heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft verder ten onrechte waarde gehecht aan de omstandigheid dat er geen studieboeken zijn aangetroffen. Eiser volgt een sportopleiding waarbij minder studieboeken worden gebruikt. Bovendien had hij op het moment van het huisbezoek een tentamen. Tot slot wijst eiser op de schriftelijke verklaringen van zijn zus, [A] , zijn vader, [B] en zijn moeder, [C] .
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiser terecht een boete is opgelegd. Verweerder mocht zich daarbij baseren op de rapportage. Hieruit volgt dat er tijdens het huisbezoek, afgezien van één aan hem gerichte brief, niets is aangetroffen wat aantoonbaar aan eiser toebehoort. De brief was bovendien afkomstig van een overheidsinstantie zodat het logisch is dat deze brief is geadresseerd aan het Brp-adres. Dat eiser ten tijde van het huisbezoek een tentamen had, verklaart niet waarom er helemaal geen schoolspullen zijn aangetroffen. De aangetroffen kleding zou net zo goed aan de hoofdbewoner kunnen toebehoren, aldus verweerder.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder de bewijslast draagt: hij moet aantonen dat betrokkene niet op het Brp-adres woont. [2] Als verweerder daarin slaagt, dan mag verweerder er vanuit gaan dat dit al zo was sinds de laatste Brp-wijziging (of ten hoogste 12 maanden). Dit ‘bewijsvermoeden’ kan betrokkene vervolgens ontzenuwen door tegenbewijs te leveren waarmee een redelijke twijfel wordt gewekt.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de rapportage heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. In de rapportage worden de feiten en waarnemingen duidelijk en op inzichtelijke wijze weergegeven. Verweerder heeft hiermee aangetoond dat eiser ten tijde van het huisbezoek niet woonachtig was op het Brp-adres. Voor aanvullend onderzoek was dan ook geen aanleiding. Uit de rapportage volgt dat er, behoudens één poststuk, niets op het Brp-adres is aangetroffen dat gerelateerd kon worden aan eiser. Over dit poststuk heeft verweerder terecht gesteld dat het afkomstig was van een overheidsinstantie en dus gerelateerd was aan eisers Brp-inschrijving. Wat eiser tegenover de bevindingen in de rapportage heeft gesteld is onvoldoende om aan de waarnemingen en conclusies van de controleurs te twijfelen. Aan eisers stelling ter zitting dat hij ten tijde van de controle bezig was om terug te verhuizen naar zijn ouderlijk huis hecht de rechtbank geen waarde. Eiser heeft niet uitgelegd waarom hij dit niet eerder heeft verteld – terwijl dit bijzonder voor de hand lag gezien zijn overige stellingen – en hij heeft zijn stelling niet onderbouwd. Bovendien heeft eiser hierover ter zitting geen helder en consistent verhaal verteld, hetgeen ernstig afbreuk doet aan de geloofwaardigheid.
Verder verklaart de omstandigheid dat de hoofdbewoner aan de controleurs heeft bevestigd dat eiser woonachtig was op het Brp-adres niet het nagenoeg volledig ontbreken van aan eiser toebehorende spullen. De rechtbank kan eiser daarnaast niet volgen in zijn betoog dat het ontbreken van studieboeken op het Brp-adres het gevolg is van zijn keuze een sportopleiding te volgen en dat hij op het moment van het huisbezoek een tentamen had. Daarmee heeft eiser immers geen verklaring gegeven waarom er in het geheel geen studieboeken zijn aangetroffen. De aangetroffen kleding maakt evenmin aannemelijk dat eiser op het Brp-adres woonachtig was, aangezien die kleding niet aantoonbaar van eiser was. Tot slot kan er aan de door eiser overgelegde verklaringen van familieleden geen doorslaggevende waarde worden gehecht. De verklaringen zijn niet afkomstig van een objectieve bron en de inhoud is zeer algemeen en niet verifieerbaar.
9. De hoogte van de boete berust op het in overweging 7 weergegeven wettelijk vermoeden dat eiser ook voorafgaand aan de controle niet op zijn Brp-adres heeft gewoond. Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd die redelijke twijfel wekken aan het gehanteerde wettelijk vermoeden. Dit betekent dat de overtreding voor de periode van januari 2016 tot en met december 2016 als bewezen moet worden aangemerkt.
10. Eiser voert verder aan dat de boete onevenredig is. In dit verband merkt hij op dat hij weinig financiële middelen tot zijn beschikking heeft. Ook staat de boete volgens eiser niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding. Er is dan ook reden om de boete te matigen.
11. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat eiser door de boete onevenredig wordt getroffen. Niet is gebleken van verminderde verwijtbaarheid of bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder een lagere boete had moeten opleggen. Dat eiser weinig financiële middelen tot zijn beschikking zou hebben heeft hij niet onderbouwd. Bovendien heeft verweerder er op gewezen dat hij een betalingsregeling kan aanvragen. Eiser heeft zijn stelling dat de boete niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding evenmin onderbouwd, zodat daarin geen grond ligt om de boete te matigen.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.A. ter Schure, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst in dit verband naar de Memorie van Toelichting van de Wet studiefinanciering 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 770, nr. 3, p. 5).
2.Zie voor het toetsingskader in dit verband de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1878.