6.6.De kantonrechter constateert dat partijen het niet eens zijn over de inhoud van de drie telefoongesprekken. Ter zitting heeft [verweerder sub 2, tevens verzoeker sub 2] verklaard dat hij – anders dan hij eerder te kennen heeft gegeven aan de gemachtigde van [verzoekster, tevens verweerster] – niet beschikt over opnames van die telefoongesprekken. Wat daarvan verder ook zij, de kantonrechter is van oordeel dat [verzoekster, tevens verweerster] voldoende gemotiveerd heeft betwist dat [verweerder sub 2, tevens verzoeker sub 2] de arbeidsovereenkomst in het telefoongesprek op 26 juni 2018 onverwijld heeft opgezegd. Kort na dat telefoongesprek schrijft [verzoekster, tevens verweerster] namelijk aan [verweerder sub 2, tevens verzoeker sub 2] (via Whatsapp) dat hij alle klanten maar moet afbellen, omdat zij het niet meer trekt. Zij heeft ter zitting toegelicht dat zij zich die ochtend helemaal niet goed voelde, maar toch in de auto is gestapt om naar het werk te gaan. Als juist is dat zij kort voor dat Whatsapp-bericht door [verweerder sub 2, tevens verzoeker sub 2] al telefonisch op staande voet was ontslagen, dan was er geen enkele reden meer voor haar om dit bericht te sturen. In dat geval werd er door [verweerster sub 1, tevens verzoekster sub 1] immers niet meer op haar inzet gerekend. Daar komt nog bij dat [verweerder sub 2, tevens verzoeker sub 2] twee dagen later, op 28 juni 2018, [verzoekster, tevens verweerster] nog via Whatsapp heeft benaderd om haar erop te wijzen dat ze de volgende dag klanten heeft en op het werk moet verschijnen. Hij vraagt haar uitdrukkelijk om vóór 12:00 uur te laten weten wat ze gaat doen, opdat hij de klanten zonodig kan afbellen (zie onder r.o. 2.6.). Ook dit valt niet te rijmen met het door [verweerster sub 1, tevens verzoekster sub 1] gestelde, mondeling gegeven ontslag op staande voet op 26 juni 2018. De uitleg die [verweerster sub 1, tevens verzoekster sub 1] ter zitting heeft gegeven, namelijk dat zij [verzoekster, tevens verweerster] in dat Whatsapp-bericht van 28 juni 2018 alleen maar heeft willen aanbieden de arbeidsovereenkomst op andere wijze te beëindigen dan via een ontslag op staande voet, is onvoldoende geloofwaardig. Dat verklaart immers niet waarom [verweerster sub 1, tevens verzoekster sub 1] op 28 juni 2018, de dag dat zij het ontslag op staande voet in haar uitvoerige brief van diezelfde datum aan [verzoekster, tevens verweerster] heeft bevestigd, nog meende te kunnen rekenen op de inzet van [verzoekster, tevens verweerster] . De bij het gestelde ontslag direct betrokkenen, [verweerder sub 2, tevens verzoeker sub 2] en [verzoekster, tevens verweerster] , zijn blijkens hun uitlatingen nadien dus allebei niet uitgegaan van een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De schriftelijke verklaringen van [verweerder sub 3, tevens verzoeker sub 3] en [A] , die zijn aan te merken als partijgetuigen, leggen daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal. [verweerder sub 3, tevens verzoeker sub 3] , die op 26 juni 2018 tweemaal telefonisch met [verzoekster, tevens verweerster] heeft gesproken, heeft niets verklaard over het gestelde ontslag op staande voet door [verweerder sub 2, tevens verzoeker sub 2] in het derde telefoongesprek. [A] verklaart weliswaar: “ [verweerder sub 2, tevens verzoeker sub 2] heeft haar ook gebeld en haar aangegeven dat ze op staande voet is ontslagen”, maar hij heeft niet gesteld dat hij bij dat telefoongesprek aanwezig is geweest en heeft gehoord wat [verweerder sub 2, tevens verzoeker sub 2] tegen [verzoekster, tevens verweerster] heeft gezegd. Dat [verweerder sub 2, tevens verzoeker sub 2] [verzoekster, tevens verweerster] in het derde telefoongesprek op 26 juni 2018 in niet mis te verstane bewoordingen per direct heeft ontslagen, heeft [verweerster sub 1, tevens verzoekster sub 1] daarom onvoldoende onderbouwd. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.