ECLI:NL:RBMNE:2018:5948

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
UTR 17/5334
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving en dwangsom bij illegale activiteiten in natuurgebied

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 november 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, eigenaar van Jachthaven [naam] in [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente]. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder waarin hem meerdere lasten onder dwangsom waren opgelegd vanwege illegale activiteiten op zijn perceel, gelegen in een natuurgebied. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgelegde lasten onvoldoende duidelijk waren geformuleerd, waardoor eiser niet kon voldoen aan de eisen die aan hem werden gesteld. De rechtbank oordeelde dat de last met betrekking tot de opslagcontainer voor gevaarlijke stoffen, de term 'alle materialen', de autowrakken, en de herstelverplichting van de gronden onvoldoende specifiek waren. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in de uitspraak. Tevens is het griffierecht aan eiser vergoed en zijn de proceskosten vastgesteld op € 1.002,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond voor de illegale activiteiten, maar dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd of de opslagcontainer vergunningvrij was of dat legalisatie mogelijk was. Eiser had ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar dit werd door de rechtbank afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/5334

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. " [naam] ", te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.L.M. Frantzen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente], verweerder
(gemachtigde: T. Bol).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast om op het perceel [adres] in [woonplaats] (het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden:
het bouwwerk bekend als “de kantine” thans geplaatst in de bestemming Natuurgebied;
de zonder (omgevings)vergunning geplaatste opslagcontainer voor gevaarlijke stoffen in de bestemming Jachthaven;
alle materialen, lichtmasten, stelconplaten, autowrakken, boten en andere vaartuigen die zijn opgeslagen dan wel afgemeerd binnen de bestemmingen Natuurgebied en/of Water met natuur en landschapswaarde met uitzondering van de aan de zijde van de plas gelegen woonboot die is ingepast in het bestemmingsplan;
alle opgeslagen goederen binnen de bestemming Jachthaven die niet ten dienste staan van die bestemming.
De last houdt tevens in:
5. dat de gronden waarop zonder de omgevingsvergunning gevelde en/of gerooide bomen dan wel hout- en rietgewas in de bestemming Natuurgebied en/of Water met natuur en landschapswaarde aanwezig waren, dienen te worden hersteld in de situatie waarin deze gronden zich bevonden voor het uitvoeren van die werkzaamheden.
Indien niet binnen drie maanden na verzending van het besluit aan deze lastgeving is voldaan
en de overtredingen niet zijn beëindigd, verbeurt eiser een dwangsom van ineens:
ad 1. € 5.000,-; ad 2. € 5.000,-; ad 3. € 10.000,-; ad 4. € 5.000,- en ad 5. €10.000,-.
Bij besluit van 21 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift
ingediend.
Eiser heeft de rechtbank verzocht deze beroepszaak gevoegd te behandelen met de
beroepszaken met nummers UTR 18/2302 en UTR 18/2506. Bij brief van 15 augustus 2018
heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten. Eiser is eigenaar van Jachthaven [naam] in [woonplaats] . In 2001 heeft eiser twee aanvragen ingediend voor het vergroten van een bestaande botenloods en het bouwen van een nieuwe botenloods op het perceel. Na overleg hebben eiser en de gemeente [gemeente] in mei 2004 een convenant gesloten over uitbreiding van de jachthaven. Over dit convenant heeft een arbitragecommissie vonnis gewezen op 6 februari 2008. Naar aanleiding van dit vonnis heeft verweerder overleg gevoerd met de provincie Noord-Holland over de door eiser gewenste uitbreiding.
1.2
Naar aanleiding van een verzoek tot handhaving op 7 september 2015 door omwonenden hebben toezichthouders van verweerder op 5 november 2015 een controle op het perceel uitgevoerd. Tijdens die controle hebben de toezichthouders geconstateerd dat op het gehele terrein objecten en materialen aanwezig zijn, waarvan de bestemde toepassing onduidelijk is. Bij besluit van 29 januari 2016 heeft verweerder het verzoek van de omwonenden om handhaving afgewezen, behoudens voor een beperkt deel van het handhavingsverzoek. Bij brief van 8 februari 2016 is het voornemen van het opleggen van een last onder dwangsom ten aanzien van dat beperkte deel aan eiser kenbaar gemaakt. Dat had betrekking tot het verwijderen van de autowrakken, de stelconplaten en allerhande (bouw)materialen anders dan de boten. Tegen het besluit van 29 januari 2016 hebben de omwonenden bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 juli 2016 heeft verweerder dat bezwaar gegrond verklaard en is een aanvullend onderzoek gestart om een definitief handhavingsbesluit te kunnen nemen. Verweerder heeft uiteindelijk de onder ‘Procesverloop’ beschreven besluiten genomen.
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser in beroep heeft verwezen naar al hetgeen hij in de twee andere beroepszaken heeft aangevoerd. Voor zover eiser voor zijn stellingen en stukken in slechts algemene bewoordingen en zonder aanduiding van concrete vindplaatsen verwijst naar de dossiers in de andere bij deze rechtbank aanhangige procedures, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Het is aan eiser om in deze procedure zijn gronden voldoende concreet naar voren te brengen en indien nodig naar concrete vindplaatsen van bewijsstukken te verwijzen. Van de rechtbank kan niet worden verwacht dat zij in andere dossiers gaat zoeken naar mogelijke stellingen en bewijsstukken waarmee de gronden in deze procedure kunnen worden uitgewerkt en onderbouwd. Het behoort immers niet tot de taak van de rechtbank om in dossiers in andere beroepsprocedures te grasduinen om aanknopingspunten te vinden die het onderhavige beroep van eiser onderbouwen.
3. Eiser heeft in beroep, zeer kort samengevat, de volgende gronden aangevoerd.
a. Gelet op het convenant is er sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet kan overgaan tot handhaving.
b. Er is sprake van concreet zicht op legalisatie.
c. Bepaalde door verweerder genoemde overtredingen zijn geen overtredingen en bepaalde lasten zijn onvoldoende bepaalbaar.
d. Eiser beroept zich op het gelijkheidsbeginsel.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden verlangd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De rechtbank verwijst in dit kader naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:920.
Ten aanzien van grond a
5.1
Eiser heeft gesteld dat uit het convenant voor de gemeente een inspanningsverplichting voortvloeit om (ook) de uitbreiding van de jachthaven in noordelijke richting mogelijk te maken. Deze inspanningsverplichting rust ook op verweerder en maakt dat eiser een gerechtvaardigd beroep kan doen op bijzondere omstandigheden, nu de vermeende overtredingen grotendeels vallen onder de overeengekomen uitbreidingsmogelijkheden.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank kan het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst, waarin de gemeente heeft afgesproken zich in te spannen om bepaalde bestemmingswijzigingen mogelijk te maken, niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid om van handhavend optreden af te zien. Daargelaten de vraag welk gewicht aan dit convenant toekomt binnen het bestek van deze bestuursrechtelijke handhavingsprocedure, overweegt de rechtbank dat de gemaakte afspraken geen resultaatsverplichting inhouden. Geenszins staat vast dat de bestemmingswijzigingen, zoals eiser die in deze procedure voorstaat, daadwerkelijk worden gerealiseerd. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Ten aanzien van grond b
6.1
Volgens eiser is er sprake van concreet zicht op legalisatie, omdat hij een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor het bouwen en aanleggen van ondergeschikte kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen alsmede voor het bouwen van meerpalen voor de waterrecreatie. Daarnaast heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van twee woonarken met de daarbij behorende ontsluitingswegen, parkeerplaatsen en opstelplaatsen voor hulpdiensten. Volgens eiser zijn deze omgevingsvergunningen van rechtswege verleend. Ten aanzien hiervan lopen twee aparte beroepszaken bij de rechtbank.
6.2
De rechtbank overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, dient te worden bezien of er een reële verwachting bestaat dat binnen afzienbare tijd gestalte zal worden gegeven aan legalisering van de onderhavige overtredingen. Voor zover eiser stelt dat het convenant concreet zicht op legalisatie biedt, is de rechtbank van oordeel dat de afspraken in het convenant onvoldoende concreet zijn om te kunnen spreken van zicht op legalisering ten aanzien van de in het geding zijnde overtredingen. Dat er verder aanvragen om omgevingsvergunningen bij verweerder zijn ingediend, is evenmin toereikend om te kunnen spreken van concreet zicht op legalisatie. Voor deze aanvragen zijn immers (nog) geen omgevingsvergunningen verleend, reden waarom eiser hiertegen in beroep is gegaan. Eiser stelt dat deze omgevingsvergunningen van rechtswege zijn verleend, maar deze stelling biedt onvoldoende aanknopingspunten om in deze zaak te kunnen vaststellen dat de voor in het geding zijnde overtredingen vergunningen van rechtswege zijn verleend. Het is aan eiser om voldoende concreet te stellen en te onderbouwen voor welke overtredingen er een omgevingsvergunning is aangevraagd en welke van rechtswege zijn verleend. Eiser heeft dit nagelaten. Van de rechtbank kan niet worden verlangd dat zij dit aan de hand van andere dossiers in andere procedures zelf uitzoekt. Gelet op het vorengaande bestaat naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen concreet zicht op legalisatie. De beroepsgrond slaagt niet.
6.3
Verder stelt eiser dat het geldende bestemmingsplan de nodige bouw- aanleg- en gebruiksmogelijkheden biedt, waartoe de eerder genoemde aanvragen om een omgevingsvergunning zijn ingediend.
6.4
Voor zover eiser hiermee bedoelt te betogen dat voor de betreffende activiteiten reeds vergunningen zijn aangevraagd, heeft de rechtbank hiervoor al overwogen dat onduidelijk is gebleven in hoeverre de aangevraagde omgevingsvergunningen betrekking hebben op de in geding zijnde overtredingen. De rechtbank volgt eiser hierin dus niet. Voor zover eiser stelt dat er alsnog een vergunning kan worden aangevraagd ter legalisering van de feitelijke situatie en dat verweerder hem die gelegenheid had moeten bieden alvorens tot handhaving over te gaan, is deze stelling onvoldoende concreet onderbouwd. Eiser heeft onvoldoende gesteld en concreet gemaakt voor welke materialen er een omgevingsvergunning kan worden verleend. In dit verband is van belang dat het op de weg van eiser ligt om concreet te stellen waartoe een bepaald materiaal op een concreet beschreven plek dient en met welk doel het daar dus ligt. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de dossierstukken blijkt dat tijdens de controle door de toezichthouders overal op het perceel materialen liggen op gronden met de bestemmingen Jachthaven, Natuurgebied en/of Water met natuur- en landschapswaarde. Verweerder was niet gehouden om eiser expliciet te wijzen op de mogelijkheid om een omgevingsvergunning aan te vragen of hem daartoe in de gelegenheid te stellen, nu onduidelijk is gebleven met welk doel de materialen in het gebied liggen. In dit verband acht de rechtbank van belang dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de materialen zich op gronden bevinden met het doel om de jachthaven uit te breiden en dat voor wat betreft de gronden binnen de bestemmingen Natuurgebied en/of Water met natuur- en landschapswaarde er geen omgevingsvergunning kan worden verleend ter legalisering van de situatie. Het ligt dan op de weg van eiser om voldoende concreet aan te geven dat de materialen daar met een ander doel liggen, welk doel moet passen binnen de bestemmingen Natuurgebied en/of Water met natuur- en landschapswaarde. Eiser heeft evenwel geen schriftelijke zienswijzen kenbaar gemaakt, hoewel hij wel daartoe in de gelegenheid is gesteld. Eiser heeft daardoor niet aan verweerder duidelijk gemaakt dat geen sprake was van overtredingen omdat de materialen vanwege een concreet te legaliseren doel op zijn terrein aanwezig waren. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen concreet zicht op legalisatie was. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van grond c
7.1
De rechtbank ziet zich vervolgens, per constatering waarvoor een last is opgelegd, voor de vraag gesteld of er sprake is van een overtreding.
7.2
Ten aanzien van de kantine voert eiser aan dat verweerder, zoals ook blijkt uit de vooraankondiging, de kantine altijd heeft gekwalificeerd als een vergunningvrij bijbehorend bouwwerk. In het bestreden besluit wordt niet deugdelijk gemotiveerd waarom verweerder deze mening niet meer is toegedaan en waarom de kantine na al die jaren ineens wel vergunningplichtig is geworden. Verder beroept eiser zich op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Hij merkt verder op dat de kantine zal worden verplaatst, indien en zodra de aangevraagde omgevingsvergunning voor de woonarken met ontsluitingsweg en parkeerplaatsen is vergund en kan worden uitgevoerd.
7.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de kantine wordt gebruikt door medewerkers van de jachthaven en dus ten dienste staat van de jachthaven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kantine zich echter bevindt op gronden met de bestemming Natuurgebied en dat de kantine binnen deze bestemming niet aanwezig mag zijn. Ter zitting heeft eiser voor het eerst gesteld dat de kantine deels in de bestemming Jachthaven ligt. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij, nu eiser zijn stelling pas ter zitting heeft aangevoerd en ook niet heeft onderbouwd. De rechtbank ziet, mede gelet op wat verweerder hierover ter zitting heeft aangevoerd, dan ook geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van verweerder. Gelet hierop kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn stelling dat de kantine moet worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt waarom de kantine die wordt gebruikt in strijd met de bestemming Natuurgebied als een vergunningvrij bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt. De rechtbank is dan ook niet gebleken van een vergunningsvrije situatie.
7.4
Verder overweegt de rechtbank dat uit het enkel uitblijven van handhavend optreden tegen een illegale situatie niet volgt dat daaruit het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat nooit handhavend zal worden opgetreden. De rechtbank verwijst hiervoor naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4401. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder dan ook bevoegd was om ten aanzien van de kantine tot handhaving over te gaan.
8.1
Ten aanzien van de opslagcontainer voor gevaarlijke stoffen heeft verweerder gesteld dat de opslagcontainer zich binnen de bestemming Jachthaven bevindt en ten dienste staat van de jachthaven. Eiser heeft dit ook niet betwist. Verder is ook niet in geschil dat de container wordt gebruikt voor de opslag van chemie. Volgens verweerder valt een opslagcontainer met gevaarlijke stoffen op grond van artikel 12 van de planregels van het bestemmingsplan niet onder de voor Jachthaven aangewezen gronden. Eiser voert hiertegen aan dat die opslagcontainer al sinds 2007 aanwezig is als noodzakelijk onderdeel van de inrichting. In dit verband is verwezen naar de milieuvergunning van 20 februari 2007. Deze opslagcontainer is altijd door verweerder, zoals ook blijkt uit de vooraankondiging, aangemerkt als een vergunningvrij bijbehorend bouwwerk. In het bestreden besluit wordt volgens eiser niet deugdelijk gemotiveerd waarom verweerder deze mening niet meer is toegedaan en waarom de opslagcontainer na al die jaren ineens wel vergunningplichtig is geworden. Ook in dit kader beroept eiser zich op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Mocht de opslagcontainer wel vergunningplichtig zijn, dan is deze gelet op het bestemmingsplan vergunbaar en zal eiser hiervoor een aanvraag indienen die volgens hem verleend moet worden. In dat geval bestaat er concreet zicht op legalisatie, waar verweerder ten onrechte aan voorbij is gegaan.
8.2
Voor zover eiser stelt dat de opslagcontainer reeds is vergund in de verleende omgevingsvergunning van 20 februari 2007, gaat de rechtbank hieraan voorbij. In de door eiser overgelegde productie 8 bij het bezwaarschrift is slechts een tekening te vinden waarop de containers voor chemie, diesel en gasflessen op het perceel handmatig zijn ingetekend. De milieuvergunning zelf is niet overgelegd, zodat niet duidelijk is wat er precies is vergund. De rechtbank volgt eiser wel in zijn betoog dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd of de opslagcontainer op grond van artikel 2 en artikel 3 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht vergunningvrij is dan wel of legalisatie tot de mogelijkheden behoort. Verweerder heeft deze mogelijkheden niet onderzocht. Daarbij heeft verweerder ter zitting gesteld dat nog niet duidelijk is of een eventuele aanvraag tot legalisatie van de opslagcontainer verleend kan worden. Verweerder had dit echter moeten onderzoeken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet in stand kan blijven en voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond.
8.3
Verweerder moet zich opnieuw beraden of tegen de opslagcontainer voor gevaarlijke stoffen handhavend dient te worden opgetreden of dat legalisatie van de situatie tot de mogelijkheden behoort. Verweerder dient de vraag te beantwoorden of de opslagcontainer op grond van artikelen 2 en 3 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht vergunningvrij is en zo niet, of eiser een omgevingsvergunning moet aanvragen en of hij die vervolgens kan krijgen.
9.1
Met betrekking tot de last onder 3, zoals genoemd bij het primaire besluit onder het procesverloop, heeft eiser gesteld dat onvoldoende duidelijk is wat wordt bedoeld met ‘alle materialen’. Hij kan immers niet opmaken waaraan hij precies moet voldoen om de situatie in overeenstemming te brengen met de geldende regels.
9.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze last zich uitstrekt tot alle materialen, lichtmasten, stelconplaten, autowrakken, boten en andere vaartuigen die zijn opgeslagen dan wel afgemeerd binnen de bestemmingen Natuurgebied en/of Water met natuur- en landschapswaarde met uitzondering van de aan de zijde van de plas gelegen woonboot die is ingepast in het bestemmingsplan. Met ‘alle materialen’ wordt bedoeld; alle andere dingen die daar zijn opgeslagen en niet ten dienste staan van de bestemmingen Natuurgebied en/of Water met natuur- en landschapswaarde.
9.3
Volgens vaste rechtspraak moet een in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden teneinde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen. Dit staat bijvoorbeeld in de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1377. Naar het oordeel van de rechtbank is de term ‘alle materialen’ zo algemeen en vaag dat het voor eiser onvoldoende duidelijk is welke materialen verweerder voor ogen heeft en welke hij dus moet verwijderen om verbeurte van dwangsommen te voorkomen. Verweerder moet daarom concreet aangeven welke door verweerder aangetroffen materialen niet zijn toegestaan binnen de bestemming Natuurgebied. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de opgedragen last in zoverre onvoldoende duidelijk is gespecificeerd om uit te voeren en dus in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Om die reden komt het bestreden besluit ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
9.4
De overige in deze last omschreven materialen, zoals het verwijderen van de lichtmasten en stelconplaten, acht de rechtbank wel voldoende concreet. Ten aanzien van de lichtmasten heeft verweerder toegelicht dat het gaat om de losse lantaarnpalen die op een drijvend voertuig zijn opgeslagen en om lichtmasten die langs de steigers naar de woonboot toe liggen. Eiser stelt dat de woonboot, die is ingepast in het bestemmingsplan, slechts te voet bereikbaar is dwars door de haven over steigers, maar niet beschikt over een ontsluitingsweg met alle risico’s van dien. De woonboot is meer dan 40 meter van de openbare weg gelegen. De stelconplaten ten behoeve van de woonboot vallen als verharding onder werken en werkzaamheden die noodzakelijk zijn in verband met het op de betreffende bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond en vallen dus niet op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en sub b, van de planregels onder het aanlegverbod en zijn dus vergunningvrij. Daarnaast hebben eiser en de bewoner/gebruiker van de woonboot recht en belang bij een verlichte ontsluitingsweg, parkeerplaats en opstelplaats voor hulpdiensten in geval van calamiteit, aldus eiser.
9.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat de lichtmasten ten dienste staan van de bestemming Natuurgebied. Voor zover eiser stelt dat verlichting noodzakelijk is om de woonarken te bereiken, overweegt de rechtbank dat eiser onvoldoende uitgewerkt heeft noch aannemelijk heeft gemaakt dat die lantaarnpalen en lichtmasten op het terrein zijn bedoeld voor de verlichting van de woonboot. Nu aldus in zoverre sprake is van een overtreding, is verweerder bevoegd daartegen te handhaven. De beroepsgrond slaagt niet.
9.6
Voor wat betreft de gestelde noodzaak van een verharding ten behoeve van beheer of het gebruik van de grond middels de stelconplaten, overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om voldoende concreet te maken welke stelconplaten daartoe zijn bedoeld en op welke locatie die liggen. Alleen dan kan verweerder nagaan of de platen daartoe noodzakelijk zijn. Eiser heeft dit nagelaten. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
9.7
Voor zover eiser betoogt dat een deel van de stelconplaten ook is bedoeld om een ontsluitingsweg aan te leggen, omdat de woonboot ontoereikend bereikbaar is, overweegt de rechtbank het volgende. Volgens verweerder is een aparte ontsluitingsweg niet noodzakelijk, omdat de woonboot bereikbaar is vanaf de openbare weg via het terrein van de jachthaven. De rechtbank begrijpt dat verweerder daarom handhavend optreedt tegen deze stelconplaten. De rechtbank acht deze toelichting onvoldoende gemotiveerd. Daarbij betrekt de rechtbank dat op grond van artikel 23, vierde lid, onder b, van de planregels voorwaarden zijn benoemd voor het kunnen verlenen van vrijstelling voor het opnemen van een nieuwe ligplaats voor woonschepen, waaronder het bereikbaar moeten zijn van de ligplaats vanaf de openbare weg. Uit de stukken blijkt niet dat en op welke wijze verweerder rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de ligplaats van de woonboot niet direct vanaf de openbare weg toegankelijk is. Dat eiser zowel eigenaar is van de woonboot als van de jachthaven, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, maakt dit niet anders. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd en in zoverre ook vernietigd moet worden.
Verweerder moet daarom met betrekking tot de bereikbaarheid van de woonboot nader onderzoeken of een concreet zicht op legalisatie bestond ten tijde van het handhavingsbesluit voor het aanleggen van een ontsluitingsweg en of in dit verband daarom niet handhavend moet worden opgetreden tegen de stelconplaten.
9.8
Ten aanzien van de autowrakken betwist eiser dat die binnen de bestemming Natuurgebied aanwezig zijn. Op grond van de stukken is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk geworden of er autowrakken op het perceel van eiser aanwezig waren. In het dossier bevindt zich weliswaar een foto van twee autowrakken, maar die foto is ingebracht door de omwonenden bij hun bezwaarschrift tegen de aanvankelijke gedeeltelijke afwijzing van het handhavingsverzoek. Verweerder heeft de constatering dat die autowrakken op het perceel van eiser stonden niet met enig stuk nader onderbouwd. Ook in het controlerapport van 5 november 2015 wordt geen specifieke melding van autowrakken gemaakt. Het is daarom niet vast te stellen dat er twee autowrakken op het perceel van eiser aanwezig waren. Verweerder heeft dan ook onvoldoende onderzoek gedaan ten aanzien van de vraag of er in zoverre sprake is van een overtreding. Dit betekent dat verweerder met betrekking tot de autowrakken niet bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom aan eiser. De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit dient ook in zoverre te worden vernietigd.
10.1
Met betrekking tot de opgeslagen goederen binnen de bestemming Jachthaven stelt eiser dat deze last onvoldoende bepaalbaar is. De rechtbank kan eiser hierin volgen, nu onduidelijk is op welke opgeslagen goederen verweerder precies doelt. Daarom is ook onvoldoende duidelijk welke opgeslagen goederen eiser binnen de bestemming Jachthaven moet verwijderen om verbeurte van dwangsommen te voorkomen. De last, zoals geformuleerd, voldoet niet aan de daaraan in de jurisprudentie gestelde duidelijkheids- en concreetheidseis en is dus in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het bestreden besluit dient ook in zoverre te worden vernietigd.
11.1
Ook over de last met betrekking tot herstel van de gronden voert eiser aan dat hij geen bomen heeft gekapt of hout- en rietgewas heeft verwijderd. Eiser betoogt dat hij normaal onderhoud heeft verricht alsmede noodzakelijke werkzaamheden heeft uitgevoerd in verband met het op de betreffende bestemming van onder andere de woonboot gericht beheer en gebruik van de grond. Daarnaast stelt eiser dat verweerder er ten onrechte aan voorbij gaat dat jarenlang is gesteld dat voor het vellen en/of rooien helemaal geen vergunning noodzakelijk is. Voorts werpt eiser op dat de lastgeving onvoldoende duidelijk en concreet is omschreven. Voor eiser is onduidelijk welke bomen er stonden en waar en met welke stamdiameter. Ook is hem niet duidelijk wat hij terug zou moeten planten om aan de last te voldoen.
11.2
Verweerder heeft verwezen naar de luchtfoto (uitvoer 22 maart 2017, situatie 3 april 2005) waarop de bestemming Natuurgebied nog wel aanwezig was voordat sluipenderwijs jaarlijks met activiteiten werd aangevangen zoals het vellen van bomen, het verwijderen van rietkraag, het verharden en het opslaan van materialen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er langs de oever elzen en essen stonden die er nu niet meer staan. Volgens verweerder is er geen sprake van normaal onderhoud. Dit geldt in ieder geval voor het vellen van de bomen. Hiervoor had een aanlegvergunning moeten worden aangevraagd. Volgens verweerder is de intentie van eiser er op gericht de jachthaven uit te breiden en niet zozeer het in goede staat houden van het natuurgebied. Dat blijkt onder andere door het plaatsen van de stelconplaten op de locatie waar de bomen stonden. Verweerder acht het niet wenselijk hiervoor een vergunning te verlenen, zodat er ook geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
11.3
Uit de zich onder de gedingstukken bevindende luchtfoto's van de situatie ter plaatse blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat op het betreffende stuk grond aanwezige groen langs de oevers geheel is verwijderd. Gelet op de aanwezigheid van de stelconplaten op deze locatie, kan de rechtbank verweerders standpunt volgen dat met het verwijderen van de begroeiing geen sprake is geweest van werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de precieze omvang van de zonder vereiste omgevingsvergunning verwijderde oorspronkelijke begroeiing niet meer kon vaststellen en dat verweerder niet was gehouden om bij de opgelegde last tot herstel van de gronden in zoverre aan te sluiten bij de feitelijke situatie zoals die voor het verwijderen van de begroeiing bestond. Verweerder heeft eiser in het primaire besluit gelast de gronden waarop de gevelde en/of gerooide bomen dan wel hout- en rietgewas aanwezig waren, te herstellen in de oorspronkelijke situatie. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze last geen herplantplicht inhoudt, maar dat eiser de stelconplaten moet verwijderen zodat de natuurlijke begroeiing zichzelf kan herstellen. Gelet op de omstandigheid dat het opleggen van de last onder dwangsom erop gericht was om de situatie op het perceel in de oorspronkelijke toestand te herstellen, had het echter op de weg van verweerder gelegen de last op dit punt nader uit te werken. Daarbij is van belang dat vanwege de aard van de overtreding zonder een dergelijke nadere uitwerking niet zonder meer duidelijk is wat van eiser wordt verwacht met deze herstelsanctie. Als het gaat om gekapte bomen is in de meeste gevallen het herstellen van de oorspronkelijke situatie immers niet zomaar mogelijk. De rechtbank is met eiser dan ook van oordeel dat de omschrijving van de last onvoldoende duidelijk en concreet is, zodat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het bestreden besluit is ook in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd.
11.4
Verweerder dient met betrekking tot herstel van de gronden concreet te beschrijven wat eiser moet doen om aan de last te voldoen. Ten aanzien van het verwijderen van de stelconplaten, dient verweerder tevens te betrekken hetgeen de rechtbank onder rechtsoverweging 9.7 heeft geoordeeld over de bereikbaarheid van de woonboot middels een eventuele ontsluitingsweg.
Ten aanzien van grond d
12.1
Eiser doet tot slot een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwijst daartoe naar Moleneind 71. Ook in zijn geval dient in het nieuwe bestemmingsplan rekening te worden gehouden met zijn woonarken die eveneens recht hebben op bereikbaarheid met eigen vervoer alsmede hulpdiensten, parkeerplaatsen voor eigen auto’s en een opstelplaats voor hulpdiensten. Verder heeft eiser verwezen naar Moleneind 61 waar bomenkap heeft plaatsgevonden zonder dat er volgens verweerder sprake is van het teniet doen van de bestemming Natuurgebied.
12.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de door hem genoemde situaties gelijkgesteld kunnen worden met zijn situatie. Daarbij miskent eiser dat niet is gebleken dat de aanwezige materialen op zijn perceel binnen de bestemming Natuurgebied en/of Water met natuur en landschapswaarde dezelfde materialen betreffen als die bij de andere genoemde percelen liggen en of die daar met hetzelfde doel aanwezig zijn. Van vergelijkbare gevallen waartegen verweerder niet handhavend optreedt, is dan ook niet gebleken. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
13. Voor zover eiser nog stelt dat de hoogte van de dwangsommen onredelijk is, overweegt de rechtbank dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsommen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de overtredingen en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belangen. Daarbij is van belang dat van de dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen.
Conclusie
14. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover het betreft de opgelegde lasten met betrekking tot de opslagcontainer voor gevaarlijke stoffen (last 2), ‘alle materialen’ (last 3), stelconplaten (last 3), autowrakken (last 3), ‘alle opgeslagen goederen (last 4) en herstel van de gronden (last 5). Op basis van wat hiervoor is geoordeeld, zal verweerder nog een aantal onderzoeken moeten uitvoeren. Gelet op de veelheid aan activiteiten en onderzoeken, zal de rechtbank geen toepassing geven aan de bestuurlijke lus, maar verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat is overwogen in rechtsoverwegingen 8.2 en 8.3, 9.3, 9.7, 9.8, 10.1, 11.3 en 11.4 van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken na verzending van deze uitspraak.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betreft de opgelegde lasten met
betrekking tot de opslagcontainer voor gevaarlijke stoffen (last 2), ‘alle materialen’ (last
3), stelconplaten (last 3), autowrakken (last 3), ‘alle opgeslagen goederen (last 4) en herstel van de gronden (last 5);
- draagt verweerder op binnen acht weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming
van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.