ECLI:NL:RBMNE:2018:5852

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
6673992 / MC EXPL 18-1410
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake arbeidsovereenkomst en vorderingen tot betaling van vergoedingen en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [eiser], en gedaagde, [gedaagde]. Eiser vorderde betaling van vergoedingen die voortvloeien uit een beëindigde arbeidsovereenkomst, terwijl gedaagde in reconventie vorderingen indiende op basis van rekening courantschulden en onbehoorlijke taakvervulling. De rechtbank oordeelde dat er een overeenkomst tot stand was gekomen tussen partijen, ondanks de betwisting van gedaagde. De rechtbank verwierp het beroep op dwaling van gedaagde, omdat het bestuur van gedaagde op de hoogte had moeten zijn van de relevante informatie en de financiële situatie. De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op de gevorderde vergoedingen, met uitzondering van een bedrag dat reeds in mindering was gebracht op de rekening courantschuld. Gedaagde's vorderingen in reconventie werden grotendeels afgewezen, omdat deze onvoldoende waren onderbouwd. De rechtbank besloot dat de proceskosten tussen partijen gecompenseerd moesten worden, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Vonnis van 28 november 2018
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 6673992 / MC EXPL 18-1410 van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie, hierna ook te noemen: [eiser] ,
gemachtigde mr. S. Eernstman,
tegen
de vereniging
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie, hierna ook te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde mr. R.J.W. Analbers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 juni 2018;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens wijziging van eis, met bijlagen;
  • de akte houdende producties van [gedaagde] ;
  • de akte houdende producties van [eiser] ;
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 oktober 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] houdt zich sinds 1925 bezig met de exploitatie van dierenasiels en dierenpensions. [gedaagde] is aangemerkt als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI).
2.2.
[eiser] is van 1 maart 1982 tot 1 oktober 2016 in dienst geweest bij [gedaagde] onder meer in de functie van beheerder en directeur.
2.3.
Nadat [eiser] bij [gedaagde] in dienst was getreden, heeft hij een gedeelte van de op het terrein staande oude munitieloods verbouwd tot een woonruimte voor eigen gebruik. In 2002 heeft [eiser] een eigen huis (hierna: de woning van [eiser] ) laten bouwen op het terrein van [gedaagde] . Dit terrein heeft hij later in eigendom verworven. De woning van [eiser] heeft geen eigen aansluitingen voor nutsvoorzieningen. [eiser] maakt gebruik van de aansluitingen van [gedaagde] .
2.4.
[gedaagde] is in 2008 onderdeel gaan uitmaken van een grotere groep ondernemingen. Hieronder bevonden zich [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) en haar dochtervennootschappen ( [bedrijfsnaam 2] B.V., [bedrijfsnaam 3] B.V., [bedrijfsnaam 4] B.V. en [bedrijfsnaam 5] B.V.), zijnde dierenartspraktijken met een commerciële insteek. [eiser] is bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en haar dochters.
2.5.
[bedrijfsnaam 6] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 6] ), [stichting 1] en [stichting 2] waren de aandeelhouders van [bedrijfsnaam 1] .
2.6.
[eiser] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 6] .
2.7.
[bedrijfsnaam 6] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 7] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 7] ).
2.8.
Op 4 augustus 2015 heeft [gedaagde] een brief ontvangen van de Belastingdienst inzake het voornemen tot intrekken van de ANBI rangschikking na onderzoek. Op basis van het onderzoek is de inspecteur van de Belastingdienst van mening dat [gedaagde] niet geheel of nagenoeg geheel (90%) het Algemeen Belang dient en dat er (formele) gebreken zijn.
2.9.
Op 16 februari 2016 is een intentieverklaring getekend door [eiser] en het toenmalig bestuur van [gedaagde] , te weten de heer [A] , mevrouw [B] en mevrouw [C] . In deze intentieverklaring is vastgelegd dat er een ontvlechting dient plaats te vinden van diverse vennootschappen, waaronder [gedaagde] , [bedrijfsnaam 6] , [bedrijfsnaam 7] , [bedrijfsnaam 1] en haar dochtervennootschappen. Deze ontvlechting heeft als doel de ANBI status van onder meer [gedaagde] te kunnen behouden. Onderdeel van de ontvlechting is dat [eiser] naast zijn eigen aandelen de rest van de aandelen verkrijgt van [bedrijfsnaam 1] en haar dochtervennootschappen. De dierenartspraktijken zouden minimaal vijf jaar exclusief diensten blijven leveren aan onder meer [gedaagde] . Verder zou [bedrijfsnaam 7] en later [bedrijfsnaam 6] een nog nader te bepalen aantal uren aan managementwerkzaamheden aan [gedaagde] leveren gedurende minimaal vijf jaar op basis van een nog op te stellen managementovereenkomst. Ten slotte zou de arbeidsovereenkomst van [eiser] worden beëindigd met ingang van 1 oktober 2016.
2.10.
Partijen zijn vervolgens begonnen met de uitvoering van deze intentieverklaring. De arbeidsovereenkomst van [eiser] is beëindigd met ingang van 1 oktober 2016 en hij is (indirect) enig aandeelhouder geworden van [bedrijfsnaam 1] en haar dochtervennootschappen.
2.11.
Na deze ontvlechting hebben [gedaagde] , bijgestaan door mr. [D] , en [eiser] , bijgestaan door de heer [E] , onderhandeld over de nadere uitwerking van de ontvlechting, alsmede de financiële afwikkeling hiervan, met als doel om deze afspraken op te nemen in een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] en een managementovereenkomst tussen onder andere [bedrijfsnaam 7] (later [bedrijfsnaam 6] ) en [gedaagde] .
2.12.
Op 31 december 2016 is in de rekening courantverhouding tussen [bedrijfsnaam 7] en [gedaagde] een bedrag van € 75.000,00 in mindering gebracht op de schuldpositie van [bedrijfsnaam 7] . Deze boeking is verricht met de inloggegevens van [eiser] met de omschrijving: “
reservering ontslagvergoeding”.
2.13.
mr. [D] heeft de conceptvaststellingsovereenkomst met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst opgesteld en de definitieve versie hiervan op 14 maart 2017 ter goedkeuring gestuurd aan onder meer [gedaagde] en [eiser] . Hierin staat onder andere opgenomen dat:
- de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] met ingang van 1 oktober 2016 is beëindigd met wederzijds goedvinden op initiatief van [gedaagde] ,
- dat [gedaagde] aan [eiser] een ontslagvergoeding van € 72.049,00 betaalt,
- dat [gedaagde] aan [eiser] € 22.997,97 netto betaalt aan openstaande vakantiedagen alsmede achterstallige indexering van zijn bruto maandsalaris, bijdragen aan de ziektekostenverzekering en kilometer- en reiskostenvergoeding,
- dat [gedaagde] aan [eiser] € 21.644,94 betaalt aan achterstallige pensioenpremie,
- dat partijen elkaar finale kwijting verlenen na uitvoering van deze overeenkomst uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en de beëindiging hiervan.
2.14.
mr. [D] heeft ook een conceptmanagementovereenkomst opgesteld en de definitieve versie hiervan op 18 april 2017 ter goedkeuring gestuurd aan onder meer [gedaagde] en [eiser] .
2.15.
Op 18 april 2017 heeft de heer [A] een e-mail gestuurd aan de advocate van [gedaagde] . Deze e-mail luidt – voor zover relevant – als volgt.

Wij zijn blij dat we nu in elk geval definitieve stukken hebben, maar willen als bestuur het ondertekenen nog even uitstellen.
(…)
Je hebt ons gewezen op de mogelijke risico’s dat je, als je dit er nu “snel nog even” als bestuur doordrukt, daarop achteraf kan worden aangesproken.
Je hebt ook richting [voornaam van eiser] aangegeven dat hij – ongeacht hoe het morgen verloopt – sowieso aanspraak kan maken op vergoeding van kosten, schadeloosstelling etc. op basis van de intentieverklaring.
Volgens mij is er dan ook geen noodzaak, en geeft het niet meer zekerheid voor [voornaam van eiser] , om deze overeenkomsten nu snel te tekenen.
2.16.
Op 19 april 2017 heeft mr. [D] een e-mail gestuurd aan het toenmalig bestuur van [gedaagde] . Deze e-mail luidt – voor zover relevant – als volgt.

In de rechtspraak zie je dat persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders van een vereniging of stichting wordt aangenomen bijvoorbeeld bij het aangaan van voor de rechtspersoon nadelige verplichtingen, terwijl een faillissement op korte termijn niet ondenkbaar is of bij het aangaan van verplichtingen waarvan bekend is of moet zijn dat de rechtspersoon deze niet kan nakomen.
Om die reden heb ik jullie geadviseerd voorzichtig te zijn met het daags voor de ALV ondertekenen
(…)
Aan de andere kant is het zo dat in de al op 16 februari 2016 ondertekende intentieverklaring op hoofdlijnen afspraken zijn gemaakt
(…)
Ik kan me om die reden goed voorstellen dat [voornaam van eiser] met succes nakoming van de tot nu toe gemaakte afspraken kan afdwingen.
2.17.
Op 5 juli 2017 heeft de algemene ledenvergadering van [gedaagde] plaatsgevonden. Hierbij zijn twee bestuursleden afgetreden en het (niet aanwezige) derde bestuurslid is ontslagen.
2.18.
Er is een nieuw bestuur aangesteld.
2.19.
[gedaagde] heeft [eiser] in juni 2017 te kennen gegeven dat zij niet meer met [eiser] en zijn vennootschappen wil samenwerken.
2.20.
Bij (tussen)vonnis van 30 mei 2018 van deze rechtbank is door de rechter geoordeeld dat er tussen [gedaagde] en [bedrijfsnaam 6] een managementovereenkomst tot stand is gekomen, waarvan de inhoud wordt weergegeven door de schriftelijke conceptmanagementovereenkomst, en dat deze door [gedaagde] in juni 2017 is opgezegd.
2.21.
[bedrijfsnaam 7] , [bedrijfsnaam 6] , [bedrijfsnaam 1] en de dochtervennootschappen van [bedrijfsnaam 1] zijn failliet verklaard.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert – na wijziging van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad;
primairom [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
- het netto equivalent van € 72.409,00 en een bedrag van € 21.644,94, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 oktober 2016 tot de dag van volledige voldoening;
- € 22.997,97 vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 januari 2017;
subsidiairom [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
- € 94.053,94 vermeerderd met btw door bijschrijving van dit bedrag op rekening van [bedrijfsnaam 6] binnen twee weken na ontvangst van de factuur ter zake;
- € 22.997,97 vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 januari 2017;
meer subsidiair:
- voor recht te verklaren dat [eiser] tegenover [gedaagde] aanspraak maakt op het netto equivalent van € 72.409,00 en een bedrag van € 21.644,94, of voor recht te verklaren dat een bedrag van € 94.053,94 vermeerderd met btw door [gedaagde] aan [bedrijfsnaam 6] dient te worden betaald na ontvangst van de factuur ter zake;
- om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 22.997,97 vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 januari 2017;
meer meer subsidiairom [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
- het netto equivalent van € 4.302,37 per maand vanaf 1 juli 2017 en vervolgens jaarlijks verhoogd met de indexering overeenkomstig de indexering van het minimumloon, en vermeerderd met de vakantietoeslag van 8% over het bruto jaarsalaris te voldoen in de maand mei van ieder jaar vanaf 1 oktober 2016 tot het einde van de arbeidsovereenkomst en vermeerderd met de maandelijkse pensioenpremies die vanaf 1 oktober 2016 zijn vervallen;
- € 44.642,91;
In alle gevallenom [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
- € 1.083,53 aan beslagkosten;
- de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, te weten het concept wat door mr. [D] op 13 maart 2017 is gemaild aan partijen, en dat [gedaagde] zich niet aan haar betalingsverplichtingen heeft gehouden die uit deze overeenkomst voortvloeien.
3.3.
[gedaagde] betwist in eerste instantie dat deze overeenkomst tot stand is gekomen en voert daarnaast aan dat deze overeenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling. Verder is de hoogte van de ontslagvergoeding gebaseerd op een onjuist salaris en heeft [eiser] deze vergoeding al afgeboekt op de rekening courantverhouding tussen [gedaagde] en [bedrijfsnaam 7] . Ten slotte beroept [gedaagde] zich op verrekening met haar vorderingen in reconventie.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna – voor zover relevant – nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, om [eiser] te veroordelen tot betaling van:
- € 8.955,49 uit hoofde van zijn rekening courantschuld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2018 tot aan de dag van voldoening;
- € 61.484,22 inzake teveel genoten salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2018 tot de dag van voldoening;
- nader bij staat op te maken schadevergoeding ten aanzien van het genoten voordeel uit van [gedaagde] afgenomen nutsvoorzieningen en ten aanzien van onbehoorlijke taakvervulling en onbehoorlijk bestuur;
- de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na het vonnis, indien deze niet door [eiser] binnen 14 dagen worden voldaan;
- de nakosten.
3.6.
[gedaagde] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij in totaal een bedrag van € 372.574,30 van [eiser] heeft te vorderen inzake rekening courantschulden van [eiser] , de door [eiser] genoten nutsvoorzieningen, te veel betaald salaris en onbehoorlijke taakvervulling, dan wel bestuurdersaansprakelijkheid.
3.7.
[eiser] betwist de stellingen van [gedaagde] . Hij erkent wel dat er dit jaar te weinig aan [gedaagde] is betaald voor de nutsvoorzieningen.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt – voor zover relevant – hierna ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Partijen hebben de op 14 maart 2017 door mr. [D] rondgestuurde vaststellingsovereenkomst met betrekking tot het beëindigen van het dienstverband uiteindelijk niet ondertekend. Op grond van artikel 6:217 BW komt een overeenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding. Voor de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst is niet noodzakelijk dat deze op schrift is gesteld. Wel is noodzakelijk dat partijen overeenstemming bereiken over de essentiële onderdelen van de overeenkomst. Of hiervan sprake is, hangt – op grond van de artikelen 3:33 tot en met 3:35 BW – af van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid (HR 17 december 1976, NJ 1977/241 (Bunde/ [achternaam 1] )). Indien de aanvaarding op ondergeschikte punten van het aanbod afwijkt, komt een overeenkomst conform de aanvaarding tot stand, tenzij de aanbieder onverwijld bezwaar maakt tegen de verschillen (art. 6:225 lid 2).
4.2.
In het geval van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot het beëindigen van het dienstverband zijn als essentiële onderdelen aan te merken de datum waarop de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd en onder welke voorwaarden met de beëindiging wordt ingestemd, zoals een ontslagvergoeding. Partijen zijn het eens over het feit dat de arbeidsovereenkomst tussen hen met ingang van 1 oktober 2016 is geëindigd en dat door [gedaagde] aan [eiser] een ontslagvergoeding en andere vergoedingen zal worden betaald, alsmede de hoogte van deze vergoedingen. Deze afspraken zijn weergegeven in de conceptvaststellingsovereenkomst. De vraag of de ontslagvergoeding direct aan [eiser] of via zijn BV aan hem dient te worden voldaan is – in tegenstelling tot wat [gedaagde] aanvoert – geen essentieel onderdeel van de overeenkomst en [gedaagde] heeft ook niet onverwijld bezwaar gemaakt tegen dit punt. Sterker nog, uit de in 2.15. en 2.16. weergegeven e-mails blijkt duidelijk dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen en dat het formele ondertekenen van de overeenkomsten alleen tijdelijk is uitgesteld vanwege de aankomende ledenvergadering. Tussen partijen staat verder vast dat zij na 14 maart 2017 niet meer hebben onderhandeld over de essentiële onderdelen van de overeenkomst. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen en dat de inhoud hiervan wordt weergegeven door de op 14 maart 2017 verstuurde conceptvaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst).
4.3.
[gedaagde] voert vervolgens aan dat er bij het sluiten van de overeenkomst sprake is geweest van dwaling aan de zijde van [gedaagde] en dat de overeenkomst om deze reden vernietigbaar is. Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en die bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten is vernietigbaar op grond van artikel 6:228 BW. [gedaagde] voert hiertoe aan dat er sprake is van dwaling, omdat [eiser] essentiële informatie voor het toenmalig bestuur heeft achtergehouden. Zij beroept zich dus op artikel 6:228 lid 1 sub b BW. [gedaagde] licht dit nader toe door te stellen dat het voormalig bestuur van [gedaagde] op afstand stond en [eiser] een carte blanche had. Het voormalig bestuur had geen toegang tot de administratie, zij vertrouwde volledig op [eiser] en [eiser] heeft volgens [gedaagde] misbruik van dit vertrouwen gemaakt. [eiser] had bijvoorbeeld aan [gedaagde] moeten melden dat zijn uren in 2015 zijn verminderd en zijn salaris niet, dat hij al op 31 december 2016 € 75.000,00 onder de noemer “reservering ontslagvergoeding” in mindering heeft gebracht op de rekening courantschuld van [bedrijfsnaam 7] aan [gedaagde] en dat [eiser] verantwoordelijk is voor de belangenverstrengeling die er bijna toe heeft geleid dat de ANBI status van [gedaagde] werd ingetrokken, aldus [gedaagde] .
4.4.
Deze argumenten kunnen echter niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van dwaling aan de zijde van [gedaagde] . Hierbij is van belang dat het toenmalig bestuur er zelf voor heeft gekozen om op afstand te staan van [gedaagde] en geen toegang te hebben tot de administratie. Bij het sluiten van de intentieovereenkomst en later de vaststellingsovereenkomst heeft het toenmalig bestuur zich bij laten staan door een advocate. Ook tijdens deze onderhandelingen is het toenmalig bestuur op afstand blijven staan.
Volgens [gedaagde] was het toenmalig bestuur niet op de hoogte van het feit dat [eiser] vanaf 2015 minder uren is gaan werken tegen hetzelfde salaris. Dit stond echter op de loonstroken van [eiser] . Hier had zij dan ook van op de hoogte moeten zijn. Volgens [eiser] is begin 2015 in opdracht van het toenmalig bestuur zijn arbeidsduur op de loonstroken aangepast. Dit is volgens [eiser] gebeurd om de loonstroken in overeenstemming te brengen met het feit dat hij in werkelijkheid zijn uren altijd al over de diverse vennootschappen verdeelde en hiervoor door [gedaagde] werd betaald. Dit laatste is door [gedaagde] niet weersproken. Er is dan ook geen sprake van een salarisverhoging. [gedaagde] heeft wel gesteld dat de handeling zelf bij het toenmalig bestuur onbekend was, maar zij heeft dit niet onderbouwd. Zij heeft ook niet onderbouwd dat dit zou hebben geleid tot een lagere ontslagvergoeding, zoals zij stelt. Dit had wel op haar weg gelegen.
Het toenmalig bestuur was eveneens bekend met de functies die [eiser] bij de diverse vennootschappen bekleedde. Zij heeft niet alleen ingestemd met de oprichting van deze vennootschappen, maar zij was ook in het bezit van de brief van de Belastingdienst van 4 augustus 2015. In deze brief staat dat de verschillende functies van [eiser] in de ogen van de Belastingdienst leiden tot belangenverstrengeling. Zij wist dan ook waarom de Belastingdienst voornemens was om de Anbi status van [gedaagde] in te trekken. [eiser] heeft hieromtrent geen informatie achtergehouden. Dat hij deze brief niet direct heeft doorgestuurd, maakt dit niet anders. Op het moment van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en ook de intentieverklaring was [gedaagde] in het bezit van deze brief. Dit leidt dan ook niet tot dwaling.
Er is evenmin sprake van dwaling als de kantonrechter uitgaat van de juistheid van de stelling van [gedaagde] dat het toenmalig bestuur niet bekend was met het feit dat [eiser] voorafgaand aan het bereiken van de definitieve vaststellingsovereenkomst € 75.000,00 in mindering heeft gebracht op de rekening courantschuld van [bedrijfsnaam 7] aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft immers niet gesteld en ook is niet gebleken dat het toenmalig bestuur van [gedaagde] de vaststellingsovereenkomst niet of op andere gronden had gesloten als zij hiermee wel bekend was geweest. Partijen hadden immers op dit moment wel al afgesproken wat de hoogte van de vergoedingen aan [eiser] zou zijn.
4.5.
Voor zover [gedaagde] heeft willen aanvoeren dat er sprake is van dwaling, omdat [eiser] verantwoordelijk is voor de financiële nood bij [gedaagde] overweegt de kantonrechter het volgende. Bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en daarvoor al de intentieverklaring is het aan het bestuur om zich op de juiste wijze te laten voorlichten en de positie van de eigen onderneming te kennen. Dit geldt te meer nu het bestuur door een advocate werd vertegenwoordigd en [eiser] als wederpartij werd gezien. In de intentieverklaring staat bovendien onder meer vermeld dat meerdere vennootschappen een negatief vermogen hebben en dat er over en weer wordt geschoven met schuldposities. Het toenmalig bestuur heeft er echter voor gekozen om ook in deze fase nog steeds op afstand te blijven fungeren. Dat kan [eiser] niet worden tegengeworpen door het huidige bestuur. Dat het toenmalig bestuur geen toegang had tot de administratie maakt dit niet anders. Dit had zij immers snel kunnen (laten) regelen. Dat het huidige bestuur wel zelf de leiding neemt, de financiën controleert en het sluiten van de vaststellingsovereenkomst anders zou hebben aangepakt en hier nu vragen over heeft, maakt niet dat er destijds sprake was van dwaling. Dat [eiser] essentiële informatie voor het toenmalige bestuur heeft achtergehouden, wat zou hebben geleid tot het niet of op andere voorwaarden sluiten van de vaststellingsovereenkomst, is dan ook niet komen vast te staan. Het beroep op dwaling wordt daarom verworpen. Dit betekent dat de door [eiser] primair gevorderde vergoedingen in beginsel toewijsbaar zijn.
4.6.
[gedaagde] heeft verder de hoogte van de vergoedingen, te weten de indexering van het salaris en de reiskosten, betwist en om uitleg gevraagd. Hier gaat de kantonrechter echter aan voorbij. Partijen hebben over de hoogte van deze vergoedingen onderhandeld en overeenstemming bereikt. De hoogte van de vergoedingen staat hiermee vast. Dat de ontslagvergoeding op een onjuist salaris zou zijn gebaseerd gaat ook niet op, omdat in 4.4. uiteen is gezet dat niet is komen vast te staan dat [eiser] zichzelf ten onrechte een salarisverhoging zou hebben gegeven.
4.7.
Nu vast staat dat [eiser] recht heeft op de in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedragen van in totaal € 117.051,91 moet worden beoordeeld of een deel hiervan al is betaald doordat € 75.000,00 in mindering is gebracht op de rekening courantschuld van [bedrijfsnaam 7] aan [gedaagde] . Partijen zijn het erover eens dat deze boeking is uitgevoerd door de heer [E] met de inloggegevens van [eiser] . [eiser] heeft verklaard dat de heer [E] hier duidelijkheid over kan verschaffen. Als omschrijving staat bij de boeking vermeld: “
reservering ontslagvergoeding”. [eiser] heeft op 8 september 2016 aan de heer [E] een e-mail gestuurd met daarin de vraag: “
Die vergoeding wilde je dan in de RC tussen [gedaagde] en [bedrijfsnaam 7] verrekenen en dan dat [bedrijfsnaam 7] mij persoonlijk een lening zou geven? Graag hierover snelle actie want anders moet ik weer met lege handen op zitting komen en dat zal niet worden geaccepteerd denk ik.” [eiser] heeft niet weersproken dat deze e-mail op de vermindering van de rekening courantschuld van [bedrijfsnaam 7] aan [gedaagde] ziet. Daar komt bij dat tussen partijen in eerste instantie is gesproken over het uitbetalen van de ontslagvergoeding via de vennootschap van [eiser] . Gelet op dit alles kan [eiser] zich er niet op beroepen dat [gedaagde] niet bevrijdend (aan de verkeerde) heeft betaald. Deze € 75.000,00 moet dan ook in mindering worden gebracht op de vorderingen van [eiser] .
4.8.
De gevorderde wettelijke rente zal deels worden toegewezen. Aangezien een deel van de vordering reeds voldaan is op 31 december 2016, zal de wettelijke rente over een bedrag van € 75.000,00 niet worden toegewezen. Over de resterende vorderingen van [eiser] zal de wettelijke rente als onbetwist en op de wet gegrond, worden toegewezen vanaf de opeisbaarheid tot de dag van volledige voldoening.
4.9.
Vervolgens moet beoordeeld te worden of de vorderingen van [eiser] , zoals [gedaagde] aanvoert, verrekend kunnen te worden met een van de vorderingen die [gedaagde] in reconventie heeft ingesteld.
in reconventie
4.10.
[gedaagde] vordert in reconventie betaling van de rekening courantschuld die [eiser] in privé volgens [gedaagde] aan haar heeft. Zij heeft hiertoe een grootboekkaart overgelegd van de rekening courantverhouding tussen [eiser] en [gedaagde] . [eiser] stelt echter niet bekend te zijn met deze rekening courantverhouding, dat hij in privé geen schuld heeft aan [gedaagde] en dat de heer [E] deze rekening courant niet heeft gemaakt. [eiser] heeft een overzicht overgelegd van de volgens hem bestaande rekening courantverhoudingen. [gedaagde] kan geen nadere toelichting verschaffen op haar vordering dan de opmerking dat zij dit in de administratie heeft aangetroffen. [gedaagde] heeft haar vordering dan ook onvoldoende onderbouwd. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
4.11.
[gedaagde] vordert daarnaast het in haar ogen te veel betaalde salaris. Gelet op het feit dat in conventie (in 4.4.) is overwogen dat niet vast is komen te staan dat [eiser] zichzelf een salarisverhoging heeft toegekend, zal deze vordering worden afgewezen.
4.12.
Ten aanzien van de door [gedaagde] gevorderde, nader bij staat op te maken, schadevergoeding voor de door [eiser] genoten nutsvoorzieningen, erkent [eiser] dat hij het afgelopen jaar te weinig heeft betaald. Vast staat dat hij tot januari 2015 € 117,00 per maand betaalde inzake de nutsvoorzieningen. Dit was de afspraak tussen [eiser] en [gedaagde] . Dat het toenmalige bestuur hier niets van wist, zoals [gedaagde] stelt, is ongeloofwaardig omdat deze verrekening op de loonstroken is opgenomen. Dat het huidige bestuur dit bedrag te laag vindt, zorgt er niet voor dat zij deze afspraak met terugwerkende kracht kan wijzigen. De door haar gevorderde vergoeding over de periode tot januari 2015 zal dan ook worden afgewezen.
4.13.
In de eindafrekening met [eiser] staat een post van € 3.334,00 opgenomen, zonder nadere toelichting. [eiser] heeft hiertoe verklaart dat dit bedrag ziet op de nutsvoorzieningen in het jaar 2015 en mogelijk ook 2014. Dat dit bedrag ziet op vergoeding voor de nutsvoorzieningen is door [gedaagde] niet weersproken. Onduidelijk is echter hoe dit bedrag is opgebouwd. Nu in 2014 al een bedrag voor de nuts is opgenomen op de salarisstrook gaat de kantonrechter ervan uit dat dit bedrag niet op het jaar 2014 ziet. Het forensisch onderzoeksteam van [gedaagde] heeft in haar e-mail met vragen aan [eiser] van 16 februari 2018 veronderstelt dat dit bedrag ziet op afrekening van de nutsvoorzieningen over de periode januari 2015 tot en met september 2016. Dit komt overeen met de op zitting door [eiser] gedane verklaring dat dit bedrag een nieuwe correctie is geweest op zijn bijdrage in de kosten van de nutsvoorzieningen. Aangezien dit bedrag in de eindafrekening is opgenomen, heeft het toenmalig bestuur hier kennelijk geen bezwaar tegen gemaakt. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat dit de nieuwe afspraak is tussen [eiser] en het toenmalig bestuur van [gedaagde] . Na de eindafrekening heeft [eiser] niet meer voor de nutsvoorzieningen betaald. De hoogte van de door [eiser] te betalen vergoeding kan dan ook op basis van dit bedrag door de kantonrechter worden vastgesteld. Verwijzing naar de schadestaatprocedure is daarom niet nodig. De vergoeding voor de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 oktober 2016, komt neer op € 158,76 per maand. [eiser] heeft op de zitting verklaard dat hij een tussenmeter in zijn woning heeft en druk bezig is om een eigen aansluiting te realiseren. Tot 1 oktober 2018 heeft [eiser] in ieder geval geen eigen aansluiting gerealiseerd. Het door [eiser] aan [gedaagde] verschuldigde bedrag tot 1 oktober 2018 bedraagt € 5.715,36. De vordering betreffende vergoeding van de nutsvoorzieningen zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 5.715,36 en vanaf 1 oktober 2016 tot 1 januari 2019, dan wel tot het moment waarop [eiser] een eigen aansluiting heeft gerealiseerd als dit plaatsvindt voor 1 januari 2019, een bedrag van € 158,76 per maand. Vanaf 1 januari 2019 dient door [eiser] betaald te worden op basis van het verbruik gemeten door de tussenmeter, wat hij aan [gedaagde] zal moeten aantonen, tot het moment dat hij zijn eigen aansluiting heeft gerealiseerd.
4.14.
Ten slotte vordert [gedaagde] om [eiser] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat vanwege onbehoorlijke taakvervulling en/of bestuurdersaansprakelijkheid. [gedaagde] stelt dat uit het directeursstatuut volgt dat [eiser] verantwoordelijk was voor een goede financiële huishouding. [eiser] heeft volgens [gedaagde] naar het randje van faillissement gebracht door gelden van donateurs te gebruiken om zijn persoonlijke vennootschappen te financieren. Verder heeft [eiser] grote uitgave gedaan aan allerlei ICT projecten, mogelijk tot wel € 800.000,00, aldus [gedaagde] . Voorts stelt [gedaagde] dat er sprake is van bestuursaansprakelijkheid omdat [eiser] , als bestuurder van [bedrijfsnaam 7] , een grote schuld heeft laten ontstaan van [bedrijfsnaam 7] aan [gedaagde] , terwijl hij wist dat [bedrijfsnaam 7] deze niet kon terugbetalen aan [gedaagde] .
4.15.
De kantonrechter stelt voorop dat de grond voor aansprakelijkheid van [eiser] als directeur (werknemer) van [gedaagde] in beginsel gelegen kan zijn in onrechtmatige daad, artikel 6:162 BW, dan wel toerekenbare tekortkoming, artikel 6:74 BW. [eiser] was immers geen bestuurder van [gedaagde] . Het bepaalde in artikel 2:9 BW is dan ook niet rechtstreeks toepasselijk. Het bepaalde in artikel 2:9 BW werkt wel door bij de invulling van de vraag of er sprake is van onrechtmatige daad in die zin, dat [eiser] op grond van onrechtmatige daad persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor schade veroorzaakt door het ernstig verwijtbaar onbehoorlijk vervullen van zijn taak als directeur. Bij de beoordeling van de wijze waarop hij zijn taak heeft vervuld dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval.
4.16.
Vast staat dat zowel [gedaagde] als de voorheen aan haar gelieerde dierenartspraktijken ( [bedrijfsnaam 1] en haar dochters) er in 2015 (en 2016) financieel niet goed voor stonden. Wat [gedaagde] betreft is dit geheel aan [eiser] te wijten. Het grootste verwijt dat [gedaagde] richting [eiser] maakt is dat het vermogen van [gedaagde] voor een groot deel bestaat uit schulden aan onder andere de inmiddels failliete dierenartspraktijken en [bedrijfsnaam 7] . Uit de stukken blijkt echter dat [eiser] de dierenartspraktijken met instemming van het toenmalig bestuur heeft opgericht ten behoeve van [gedaagde] en dat [gedaagde] tot aan de ontvlechting van de vennootschappen in 2016 mede aandeelhouder (48%) was van deze dierenartspraktijken. De reden voor de financiële malaise van de dierenartspraktijken is in deze procedure onbekend. Volgens [gedaagde] is dit aan [eiser] te wijten, maar zij heeft dit niet nader toegelicht en ook niet onderbouwd. [gedaagde] spreekt [eiser] ook niet aan in zijn hoedanigheid van bestuurder van de dierenartspraktijken. Dat [gedaagde] als mede aandeelhouder van deze dierenartspraktijken is meegetrokken in hun financiële nood leidt zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet tot de conclusie dat dit te wijten is aan een ernstig verwijtbare onbehoorlijke vervulling van [eiser] van zijn taak als directeur van [gedaagde] . Voor wat betreft de schuld(en) van [bedrijfsnaam 7] aan [gedaagde] heeft [eiser] toegelicht dat dit onderdeel is geweest van het op basis van de intentieverklaring uit elkaar trekken van de vennootschappen. De heer [E] heeft alles destijds in kaart gebracht, aan het toenmalig bestuur toegelicht en uiteengezet in het bij de intentieverklaring behorende stappenplan. Het toenmalig bestuur van [gedaagde] heeft hiermee ingestemd. Ook ten aanzien van dit punt is zonder een nadere motivering, welke ontbreekt, niet komen vast te staan dat [eiser] zijn taak als directeur van [gedaagde] ernstig verwijtbaar onbehoorlijk heeft vervuld. [gedaagde] stelt verder nog dat [eiser] tot mogelijk wel € 800.000,00 aan ICT projecten heeft besteed, terwijl hier niets tastbaars over terug te vinden is. [gedaagde] heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd, dit kan daarom ook niet leiden tot een ernstig verwijtbare onbehoorlijke taakvervulling door [eiser] . [gedaagde] is er dan ook niet in geslaagd om aan te tonen dat [eiser] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, dan wel toerekenbaar tekort is geschoten in zijn hoedanigheid als directeur (werknemer) van [gedaagde] .
4.17.
Daarnaast stelt [gedaagde] dat [eiser] als bestuurder van [bedrijfsnaam 7] een schuld heeft laten ontstaan bij [gedaagde] , waarvan hij wist of behoorde te weten dat [bedrijfsnaam 7] deze niet kon terugbetalen. [gedaagde] verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 8 december 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, Ontvanger/ [achternaam 2] ). [gedaagde] heeft dit niet nader onderbouwd. Het enkele feit dat er een schuld is, betekent op zichzelf genomen niet dat [eiser] als bestuurder van [bedrijfsnaam 7] deze verplichting is aangegaan terwijl hij wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat [bedrijfsnaam 7] hier niet aan kon voldoen. Hierbij dient voor ogen te worden gehouden dat [bedrijfsnaam 1] en haar dochtervennootschappen exclusief aan [gedaagde] diensten zou blijven verlenen gedurende vijf jaar en dat [eiser] via [bedrijfsnaam 7] (later [bedrijfsnaam 6] ) managementdiensten aan [gedaagde] zou blijven verlenen, tegen een vergoeding. [gedaagde] heeft dan ook niet aangetoond dat er sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen door [eiser] als bestuurder van [bedrijfsnaam 7] , wat zou kunnen leiden tot persoonlijke aansprakelijkheid van [eiser] voor de schuld van [bedrijfsnaam 7] aan [gedaagde] .
4.18.
Vorengaande leidt ertoe dat de vordering in reconventie tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel bestuurdersaansprakelijkheid wordt afgewezen.
in conventie
4.19.
Nu een deel van de vorderingen in reconventie toewijsbaar is, zal dit, zoals [gedaagde] vordert, verrekend worden met de toewijsbare vorderingen in conventie.
4.20.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 340,53 aan deurwaarderskosten, € 291,00 aan griffierecht en € 452,00 aan salaris gemachtigde.
in conventie en in reconventie
4.21.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de overige proceskosten in conventie en in reconventie worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie en in reconventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen:
- het netto equivalent van € 72.409,00 bruto aan ontslagvergoeding;
- € 21.644,94 zijnde de eindafrekening;
- € 22.997,97 aan achterstallige pensioenpremies;
- € 1.083,53 aan beslagkosten;
5.2.
bepaalt dat [gedaagde] de hiervoor in 5.1. genoemde bedragen mag verminderen met de € 75.000,00 die in mindering is gebracht op de rekening courantschuld van [bedrijfsnaam 7] aan [gedaagde] ;
5.3.
bepaalt dat voor zover de vergoeding inzake de eindafrekening wat [gedaagde] aan [eiser] dient te betalen niet geheel wordt voldaan door de in 5.2. genoemde vermindering, het resterende deel wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 1 oktober 2016 tot de dag van volledige voldoening;
5.4.
bepaalt dat voor zover de vergoeding inzake de achterstallige pensioenpremies wat [gedaagde] aan [eiser] dient te betalen niet geheel wordt voldaan door de in 5.2. genoemde vermindering, het resterende deel wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 1 januari 2017 tot de dag van volledige voldoening;
5.5.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen:
- € 5.715,36 aan vergoeding voor nutsvoorzieningen;
- € 158,76 per maand voor nutsvoorzieningen vanaf 1 oktober 2016 tot 1 januari 2019, dan wel tot het moment waarop [eiser] een eigen aansluiting heeft gerealiseerd als dit plaatsvindt voor 1 januari 2019;
5.6.
bepaalt dat [gedaagde] de in 5.5. vermelde bedragen die haar toekomen in mindering mag brengen op de in 5.1., 5.3. en 5.4. vermelde door haar aan [eiser] verschuldigde bedragen;
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2018.