In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 juli 2018 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een Poolse baby, geboren in 2017. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van het kind voor de duur van twaalf maanden, met een subsidiair verzoek voor een voorlopige ondertoezichtstelling van drie maanden. De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren, waarbij de ouders, vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. De ouders hebben verweer gevoerd tegen de verzoeken van de Raad en de GI, waarbij zij primair hebben verzocht om niet-ontvankelijkheid van de verzoeken en subsidiair om afwijzing van de verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft over het primaire verzoek, aangezien het kind de Poolse nationaliteit heeft en haar gewone verblijfplaats in Polen is. De kinderrechter heeft de verzoeken van de Raad en de GI afgewezen, met de overweging dat het in het belang van het kind is om terug te keren naar Polen, waar zij kan opgroeien in haar eigen omgeving. De kinderrechter heeft daarbij het belang van familie- en gezinsleven in het kader van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in acht genomen. De ouders hebben blijk gegeven van goede samenwerking met de hulpverlening, wat heeft bijgedragen aan de beslissing om de verzoeken af te wijzen.
De beschikking is openbaar uitgesproken en de ouders hebben het recht om in hoger beroep te gaan tegen deze beslissing binnen drie maanden na de uitspraak.