ECLI:NL:RBMNE:2018:4909

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
C/16/455019 / HA ZA 18-27
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake opzegging kredietovereenkomst en zorgplicht van de bank

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 oktober 2018 een tussenuitspraak gedaan in een geschil tussen ING Bank N.V. en twee gedaagden, [gedaagde sub 1] B.V. en [gedaagde sub 2]. De zaak betreft de opzegging van een kredietovereenkomst door ING, die op 6 maart 2013 heeft plaatsgevonden. ING vordert betaling van openstaande bedragen die voortvloeien uit deze kredietovereenkomst. De gedaagden betwisten de rechtsgeldigheid van de opzegging en stellen dat ING haar zorgplicht heeft geschonden door onvoldoende rekening te houden met hun financiële situatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kredietovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd, omdat [gedaagde sub 1] B.V. zich niet aan de verplichtingen uit de overeenkomst heeft gehouden, waaronder het niet aanleveren van jaarcijfers en het overschrijden van de kredietlimiet. De rechtbank oordeelt dat ING niet in strijd heeft gehandeld met haar zorgplicht en dat de opzegging niet onaanvaardbaar was. De vordering van ING op [gedaagde sub 1] B.V. wordt toegewezen, maar de rechtbank heeft de hoogte van de vordering op [gedaagde sub 2] nog niet vastgesteld en heeft partijen bevolen om nadere stukken over te leggen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/455019 / HA ZA 18-27
Vonnis van 3 oktober 2018
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: ‘ [gedaagde sub 1] ’,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: ‘ [gedaagde sub 2] ’,
gedaagden,
advocaat mr. A.L. Stegeman te Heerlen.
Partijen zullen hierna ING, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 maart 2018
  • het proces-verbaal van comparitie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 2] is bestuurder van [gedaagde sub 1] .
2.2.
Op 7 juni 2007 is [gedaagde sub 1] met ING een kredietovereenkomst aangegaan met een kredietlimiet van € 125.000,-- (hierna te noemen: ‘de kredietovereenkomst’). De kredietovereenkomst vermeldt onder meer:
“[…]
Kredietgever: Postbank N.V.
Kredietnemer: [gedaagde sub 1] B.V.
[…]
Looptijd: Onbepaalde tijd, door de Kredietnemer en Kredietgever dagelijks opzegbaar.
Limietverlaging: De Kredietlimiet kan periodiek worden herzien op basis van de bij de Kredietgever beschikbare gegevens
[…]
Nog te vestigen zekerheiden: ∙ Verpanding Bedrijfsactiva:
Tot zekerheid van al hetgeen de Kredietnemer schuldig is of wordt aan de Kredietgever, verpandt de Kredietnemer hierbij, voor zover nodig bij voorbaat, aan de Kredietgever, die deze verpanding aanvaardt, alle huidige en toekomstige Bedrijfsactiva zoals omschreven in de Algemene Bepalingen van Pandrecht, voor zover niet eerder aan de Kredietgever verpand: deze Bedrijfsactiva omvatten in ieder geval de Bedrijfsuitrusting, Tegoeden, Vorderingen en Voorraden behorende tot het bedrijf van Kredietnemer. Tevens verbindt de Kredietnemer zich om aan de Kredietgever te verpanden al zijn toekomstige vorderingen die hij op derden – uit welken hoofde ook – zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen.
[…]
2.3.
Op 20 juli 2012 heeft ING aan de gemachtigde van [gedaagde sub 1] een brief gestuurd waarin onder meer het volgende is vermeld:

[…]
Mede op basis van praktische overwegingen zijn wij bereid de kredietlimiet te herstellen op het oorspronkelijke niveau van € 125.000,00, met dien verstande dat wij ingaande 1 september 2012 een maandelijkse limietverlaging conditioneren van € 500,00. Een en ander nader te bezien op basis van de jaarcijfers 2011 van [gedaagde sub 1] B.V., welke wij gaarne voor 1 november 2012 tegemoet zien.
[…]”
2.4.
Op 15 januari 2013 heeft de advocaat van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan ING een fax gestuurd waarin onder meer het volgende is opgenomen:

[…]
Conform mijn fax aan u van 28 december 2012 had ik cliënt met de grootste nadruk verzocht om de tweede week van januari de jaarstukken 2011 en het liefst ook 2012 gereed te hebben; dit met name omdat u daar het volste recht op hebt, maar overigens ook om zelf te weten waar ik aan toe ben. Dat is cliënt echter niet gelukt, reden voor mij om heden toch eens heel dringend op hem in te spreken. Daarbij kwam het hoge woord er thans toch uit: cliënt is al jaren – en in toenemende mate – arbeidsongeschikt en momenteel in behandeling bij een arbeidscoach om hem uit zijn burn-out te helpen.
[…]
Te uwer informatie kan ik u op financieel gebied al mededelen, dat behalve aan u in de B.V. er nog een schuld zit aan de belastingdienst en cliënt zelf. Hij zal daar echter geen aanspraak meer op maken. De belastingdienst heeft nog € 8.000,00 te vorderen en dat wordt betaald uit het onlangs gefactureerde onderhandenwerk van 2011 (!). Wat daarvan over is na betaling van de belastingdienst, valt natuurlijk aan u toe. De eerlijkheid gebiedt te stellen dat dit volstrekt onvoldoende zal zijn om de hele schuld bij u af te lossen.
Er zal dus een restschuld overblijven. Betaling daarvan uit de B.V. is voorts thans onmogelijk, want er zijn geen inkomsten en de uitkering van de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar is juist genoeg om van te leven.
[…]
Hoe nu verder? Allereerst bestaat er natuurlijk begrip voor wanneer u het krediet thans geheel opzegt en opeist.
[…]
Vandaar dat ik bij deze toch al bij u wil polsen of er alsdan een regeling kan worden getroffen met cliënt in privé op een aanmerkelijk lager bedrag dan thans bij de B.V. openstaat.
[…]”
2.5.
Op 30 januari 2013 heeft ING een brief aan de gemachtigde van [gedaagde sub 1] gestuurd waarin onder meer het volgende is vermeld:
“[…]
Met referte aan eerdere correspondentie, in het bijzonder onze brieven van 26 oktober en 21 december 2012 en uw faxbericht van 15 januari 2013, berichten wij u het volgende.
Middels bovengenoemde brieven hebben wij u, als gemachtigde van onze kredietrelatie, geïnformeerd onder welke voorwaarden wij bereid waren de kredietfaciliteit te continueren. Ondank herhaald verzoek is hierop niet ingestemd door uw relatie.
[…]”
2.6.
Op 6 maart 2013 heeft Vesting Finance Fidition een brief aan [gedaagde sub 1] gestuurd waarin onder meer is opgenomen:
“[…]
Geachte directie,
Hiermee delen wij u mede dat ING uw (digitale) kredietdossier voor verdere afwikkeling aan ons bedrijf heeft overgedragen. Overdracht vond plaats op grond van de volgende gebeurtenis(sen):
  • Onder verwijzing naar correspondentie van de ING Bank, in het bijzonder het schrijven d.d. 30 januari 2013;
  • Uw betaalrekening onder nummer [rekeningnummer 1] vertoont sedert geruime tijd een niet toegestane overschrijding van de verleende kredietlimiet.
Overeenkomstig de Algemene Bepalingen van Kredietverlening, in het bijzonder artikel 11.1, is hiermee de kredietverlening automatisch geëindigd en ineens opeisbaar zonder dat daarvoor enige ingebrekestelling is vereist. Om die reden zijn wij namens de ING genoodzaakt om de aan u verleende kredietfaciliteit bij dezen en met onmiddellijke ingang op te zeggen.
Het totaal uitstaande debetsaldo per heden is als volgt opgebouwd:
Saldo P-Actiefkrediet onder nummer: [rekeningnummer 1] € 130.074,35
Saldo Zakelijke Betaalrekening onder nummer: [rekeningnummer 2] € 2,27 CREDIT
Nog te verschijnen rente en of (buiten)gerechtelijke kosten € P.M.
===========
Totale vordering € 130.072,08 + P.M.
[…]
2.7.
Op 12 februari 2016 heeft Vesting Finance Fidition een brief aan [gedaagde sub 2] gestuurd waarin onder meer is opgenomen:

[…]
Uit de jaarrekening van 2013 blijkt dat [gedaagde sub 1] B.V. voor een bedrag van € 40.150,00 aan vorderingen open heeft staan. Deze vordering is door [gedaagde sub 1] B.V. verpand aan ING Bank N.V.
Ondanks ons verzoek hebben wij tot op heden niet de volledige jaarrekening van u mogen ontvangen. Wij kunnen derhalve niet herleiden op wie [gedaagde sub 1] B.V. een vordering heeft. Indien dit een vordering betreft op u in privé maken wij middels deze brief het pandrecht van ING Bank N.V. aan u openbaar.
[…]
Tevens maken wij hiermee namens pandhouder ING Bank N.V. gebruik van onze bevoegdheid om de kredietovereenkomst tussen [gedaagde sub 1] B.V. en uzelf met onmiddellijke ingang op te zeggen en het totaal verschuldigde in zijn geheel opeisbaar te stellen.
[…]

3.Het geschil

3.1.
ING vordert samengevat en na wijziging van eis - het volgende:
  • i) veroordeling van [gedaagde sub 2] tot betaling van € 41.408,74, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
  • ii) veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van een bedrag van € 58.591,26, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
met veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer, met als conclusie dat de rechtbank de vorderingen van ING dient af te wijzen met veroordeling van ING in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. De rechtbank zal eerst de vordering op [gedaagde sub 1] beoordelen en vervolgens de vordering op [gedaagde sub 2] .

4.De beoordeling

Vordering op [gedaagde sub 1]

Hoofdsom
4.1.
De vordering van ING op [gedaagde sub 1] is gebaseerd op de opzegging van de kredietovereenkomst door ING op 6 maart 2013. Door de opzegging is het openstaande bedrag onder de kredietovereenkomst ineens opeisbaar geworden. De vraag is of ING de kredietovereenkomst met [gedaagde sub 1] op 6 maart 2013 rechtsgeldig heeft opgezegd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vinden van niet, omdat ING door de opzegging in strijd heeft gehandeld met haar contractuele zorgplicht. Ten tijde van de opzegging werd namelijk onvoldoende rekening gehouden met de aflossingscapaciteit van [gedaagde sub 1] , waardoor [gedaagde sub 1] verder in de financiële problemen kwam. ING mocht de kredietovereenkomst dus niet opzeggen volgens [gedaagde sub 1] .
4.2.
Of ING door de opzegging van de kredietovereenkomst haar zorgplicht heeft geschonden, moet worden beoordeeld aan de hand van de (inhoud van de) kredietovereenkomst en aan de hand van artikel 6:248 lid 2 BW. In artikel 2 van de “Voorwaarden Postbank” die op de kredietovereenkomst van toepassing zijn staat: “
De bank dient bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen. Zij zal daarbij naar beste vermogen met de belangen van de cliënt rekening houden, […]”. Artikel 6:248 lid 2 BW brengt mee dat de beëindiging van de kredietovereenkomst door ING op grond van een opzeggingsbevoegdheid niet rechtsgeldig is, als gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.3.
In dit geval was er door de opzegging geen sprake van schending van de zorgplicht en ook was de opzegging niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. [gedaagde sub 1] kwam namelijk verschillende verplichtingen van de kredietovereenkomst geruime tijd niet na. Ze leverde de jaarcijfers van 2011 niet aan
en er was geruime tijd een niet-toegestane limietoverschrijding (zie randnummers 2.4. tot en met 2.7.). ING heeft ook nog geprobeerd om met [gedaagde sub 1] nadere voorwaarden overeen te komen om de kredietovereenkomst voort te zetten. Met de voorstellen van ING heeft [gedaagde sub 1] niet ingestemd (zie randnummer 2.5). ING is dus niet zomaar tot opzegging overgegaan. Er was namelijk geen zicht op verbetering. Daar komt bij dat uit de fax van de advocaat van [gedaagde sub 1] van 15 januari 2013 duidelijk wordt dat vanwege een burn-out van [gedaagde sub 2] de financiële situatie van [gedaagde sub 1] slecht is en dat er geen geld is om de hele schuld bij ING af te lossen. Er wordt zelfs gezegd dat er begrip voor zou zijn als de kredietovereenkomst zou worden opgezegd en er wordt in dat verband al voorgesorteerd op een betalingsregeling uit persoonlijke middelen. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat opzegging van de kredietovereenkomst een schending van de zorgplicht van ING oplevert. [gedaagde sub 1] heeft verder onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die er op wijzen dat de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.4.
[gedaagde sub 1] heeft op de zitting nog aangevoerd dat ING haar zorgplicht ook heeft geschonden toen zij de afspraak uit de brief van 20 juli 2012 (zie randnummer 2.3) over het herstellen van het oorspronkelijke niveau van de kredietlimiet (€ 125.000,--) niet is nagekomen. Volgens [gedaagde sub 1] is zij hierdoor in de financiële problemen geraakt. Uit de stukken blijkt echter dat ten tijde van de opzegging het opgenomen krediet het bedrag van € 125.000,-- had overstegen (zie randnummer 2.6). De stelling van [gedaagde sub 1] dat zij in de financiële problemen is geraakt omdat de kredietlimiet niet verhoogd was, kan de rechtbank dus niet volgen. Het verweer van [gedaagde sub 1] faalt al daarom.
4.5.
Nu vast staat dat de kredietovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd, betekent dit dat het openstaande bedrag onder de kredietovereenkomst ten tijde van de opzegging direct opeisbaar is geworden. De openstaande hoofdsom bedroeg op dat moment € 130.072,08. Aangezien ING van [gedaagde sub 1] betaling vordert van € 58.591,26, zal die vordering worden toegewezen.
Wettelijke rente
4.6.
Partijen zijn een contractuele rente van 3,4% per jaar boven de Postbank Basisrente overeengekomen. Omdat partijen een contractuele rente overeengekomen zijn, is de contractuele rente in beginsel verschuldigd in plaats van de wettelijke rente. In de dagvaarding wordt niet toegelicht hoe hoog de Postbank Basisrente nu is en hoe de rente is berekend (wel of niet contractuele rente). In de conclusie van antwoord wordt daar ook bezwaar tegen gemaakt. ING heeft dit later niet toegelicht. Hierdoor is de rechtbank niet in staat om een controle van de rentevordering uit te voeren en ook niet om vast te stellen of de contractuele rente hoger of lager is dan de wettelijke rente. Daarom zal het gevorderde bedrag aan rente worden afgewezen.
Vordering op [gedaagde sub 2]
Inleiding
4.7.
ING baseert haar vordering op [gedaagde sub 2] op het volgende. Volgens ING heeft [gedaagde sub 1] een rekening-courantvordering op [gedaagde sub 2] en is die vordering aan ING verpand op grond de kredietovereenkomst. ING heeft vanwege de opzegging van de kredietovereenkomst het volgens haar bestaande pandrecht aan [gedaagde sub 2] openbaargemaakt in een brief van 12 februari 2016 en de vordering opgeëist. ING gaat er vanuit dat de gehele post ‘openstaande vorderingen’ in de jaarrekening van 2015 van [gedaagde sub 1] de rekening-courantvordering betreft.
Beoordeling verpanding
4.8.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat de rekening-courantvordering op [gedaagde sub 2] is verpand. Zij zeggen dat niet zeker is dat ten tijde van de verpanding deze vordering bestond, waardoor deze niet verpand kon worden. Verder stellen zij dat de tekst van de kredietovereenkomst spreekt van “
nog te vestigen zekerheden” en dat er dus alleen sprake was van een intentie en niet van een daadwerkelijke vestiging van een pandrecht. Ten slotte is de vordering in de kredietovereenkomst niet met voldoende bepaalbaarheid omschreven.
4.9.
De in de kredietovereenkomst beoogde verpanding betreft een stille verpanding. Stille verpanding vereist een notariële akte of een bij de belastingdienst geregistreerde onderhandse akte (artikel 6:239 lid 1 BW). Stille verpanding van vorderingen is slechts mogelijk wanneer die vorderingen al bestaan of rechtstreeks zullen worden verkregen uit een al bestaande rechtsverhouding. Bij de vestiging van een pandrecht moet het te verpanden goed (in dit geval de vordering) met voldoende bepaaldheid worden omschreven (artikel 3:84 lid 2 BW). Uit HR 20 september 2002, NJ 2004/182 (Mulder q.q./Rabobank) volgt dat een generieke omschrijving van de te verpanden vorderingen (‘alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of vorderingen jegens derden’ en ‘alle rechten of vorderingen jegens derden die worden verkregen uit de ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechtsverhoudingen met die derden’) tot een verpanding kan leiden. Dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever doet niet af aan de voldoende bepaaldheid van de vorderingen. Een stil pandrecht kan worden omgezet in een openbaar pandrecht. Dat gebeurt door mededeling te doen aan de schuldenaar van de verpande vordering. Het gevolg van de omzetting van een stil pandrecht in een openbaar pandrecht is dat de debiteuren vanaf dat moment alleen nog bevrijdend kunnen betalen aan de pandhouder.
4.10.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of er wel een verpanding tussen partijen is overeengekomen of dat de kredietovereenkomst slechts een intentie inhoudt. Het gaat in dit geval om uitleg van wat partijen in de kredietovereenkomst zijn overeengekomen. Bij uitleg van de overeenkomst dient niet alleen naar de taalkundige betekenis van de bewoordingen gekeken te worden (alhoewel die taalkundige betekenis vaak wel van groot belang is), maar ook naar de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan de bepaling redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf (Hoge Raad 13 maart 1981 ECLI:NL:HR:1981:AG4158)). In dit geval is de tekst van de overeenkomst duidelijk. Weliswaar staat er “nog te vestigen zekerheden”, maar uit de tekst daarachter (zoals opgenomen onder 2.2) volgt duidelijk dat partijen bedoeld hebben het pandrecht in de kredietovereenkomst te vestigen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat een van partijen een andere uitleg aan de bepalingen van de kredietovereenkomst mocht toekennen. De enkele stelling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat over de rekening-courantvordering niet gesproken is en dat het hun niet duidelijk was dat deze onder het pandrecht viel, is niet voldoende. Het is niet noodzakelijk om bij vestiging van een dergelijk generiek pandrecht iedere vordering die onder het pandrecht valt specifiek te bespreken.
4.11.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben nog gesteld dat zij niet zeker weten of ten tijde van de vestiging van het pandrecht al de rekening-courantvordering bestond. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hun stelling echter verder niet onderbouwd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hadden op basis van hun administratie eenvoudig kunnen aantonen of de rekening-courantverhouding wel of niet bestond. Dit hebben zij echter nagelaten. Daarnaast hebben ze gezegd dat er soms een schuld was en soms een vordering. Daar maakt de rechtbank uit op dat de rechtsverhouding (de rekening-courantverhouding) in ieder geval wel bestond. Ook dat is op grond van artikel 6:239 lid 1 BW voldoende voor de vestiging van een pandrecht, ook al bestaat de vordering op grond van die rechtsverhouding nog niet. Dit verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] faalt dus.
4.12.
De laatste vraag met betrekking tot de geldigheid van de vestiging van het pandrecht is of de vordering met voldoende bepaalbaarheid is omschreven. Die vraag kan bevestigend worden beantwoord. Zoals in 4.9 vermeld is een generieke omschrijving van de vorderingen voldoende. Daar voldoet de kredietovereenkomst aan.
4.13.
Vast staat dat de kredietovereenkomst een onderhandse akte betreft. Uit de stempel op pagina 4 van de kredietovereenkomst blijkt dat de kredietovereenkomst bij de belastingdienst geregistreerd is.
4.14.
Op grond van het bovenstaande is de conclusie dat ING een geldig stil pandrecht heeft gevestigd op de rekening-courantvordering van [gedaagde sub 1] op [gedaagde sub 2] . Verder staat vast dat het pandrecht vervolgens door ING op 12 februari 2016 openbaar is gemaakt en dat vordering toen is opgeëist.
Beoordeling hoogte vordering
4.15.
Nu duidelijk is dat er een pandrecht ten behoeve van ING bestaat op de rekening-courantvordering van [gedaagde sub 1] op [gedaagde sub 2] , is de volgende vraag hoe hoog die vordering was ten tijde van de openbaarmaking van het pandrecht op 12 februari 2016. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten de hoogte van de vordering. Volgens hen bedroeg de rekeningcourant-vordering van [gedaagde sub 1] op [gedaagde sub 2] ten tijde van de openbaarmaking van het pandrecht € 9.652,--.
4.16.
Op basis van de overgelegde stukken kan de rechtbank niet beoordelen hoe hoog de vordering van [gedaagde sub 1] op [gedaagde sub 2] was. Het ligt voor de hand dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over stukken beschikken waaruit valt op te maken hoe hoog de vordering op dat moment was. Daarom zal de rechtbank [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op grond van artikel 22 Rv bevelen om hierover nadere stukken te overleggen. Dit wordt verder omschreven in overweging 4.22.
Beoordeling verrekening
4.17.
Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft [gedaagde sub 2] recht op verrekening van de schuld uit de rekeningcourant-vordering met vorderingen die hij heeft op [gedaagde sub 1] ter hoogte van in totaal € 8.700,--. [gedaagde sub 2] heeft namelijk belastingaanslagen en diverse andere posten voor [gedaagde sub 1] betaald.
4.18.
Volgens art. 6:130 lid 1 en lid 2 BW is de schuldenaar van een vordering, ondanks het feit dat hij door openbaarmaking van een stil pandrecht zijn schuld niet meer aan de oorspronkelijke schuldeiser kan voldoen, bevoegd een tegenvordering op zijn oorspronkelijke schuldeiser in verrekening te brengen. Het moet dan wel gaan om een de tegenvordering die uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeit als de vordering waar het pandrecht op is gevestigd of een tegenvordering die reeds vóór de mededeling van het pandrecht is ontstaan en opeisbaar is geworden.
4.19.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben gesteld dat er twee vorderingen van [gedaagde sub 2] op [gedaagde sub 1] bestaan die voor verrekening in aanmerking komen.
4.20.
De eerste vordering van [gedaagde sub 2] is volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ontstaan omdat [gedaagde sub 2] oude belastingschulden van [gedaagde sub 1] heeft voldaan. Het betreft betaling van de aanslagen van 21 december 2013 en 23 december 2014 betreffende de naheffingsaanslag loonheffing van december 2011. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat [gedaagde sub 2] deze bedragen heeft betaald, maar dit wordt door ING betwist. Uit de stellingen over en weer en op basis van de overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld of [gedaagde sub 2] de belastingschulden voor [gedaagde sub 1] heeft betaald en zo ja, voor welk bedrag. Niet in geschil is dat als de belastingschulden door [gedaagde sub 2] zijn voldaan, dat [gedaagde sub 2] deze dan mag verrekenen met de rekening-courantschuld. Dit heeft ING namelijk op de zitting erkend. Daarom zal de rechtbank [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op grond van artikel 22 Rv bevelen om nadere stukken te overleggen die hun stelling kunnen onderbouwen. Dit wordt verder omschreven onder randnummer 4.22.
4.21.
De tweede vordering van [gedaagde sub 2] betreft volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] € 690,-- aan diverse kleine posten die [gedaagde sub 2] voor [gedaagde sub 1] heeft voldaan. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn deze in bedragen in 2016 en 2017 voldaan. Omdat het pandrecht op de rekening-courantvordering op 12 februari 2016 openbaar is gemaakt, moeten de bedragen vóór 12 februari 2016 betaald zijn om voor verrekening in aanmerking te komen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dat onvoldoende onderbouwd. Deze vordering komt dus niet voor verrekening in aanmerking.
Bevel overlegging stukken met toelichting
4.22.
Op basis van het bovenstaande zal de rechtbank [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op grond van artikel 22 Rv bevelen om bij akte de volgende stukken te overleggen:
Stukken waaruit blijkt wat de hoogte van de rekening-courantvordering van [gedaagde sub 1] op [gedaagde sub 2] was op 12 februari 2016.
Stukken waaruit blijkt dat [gedaagde sub 2] de aanslagen van de belastingdienst van 21 december 2013 en 23 december 2014 betreffende de naheffingsaanslag loonheffing van december 2011 voor [gedaagde sub 1] heeft betaald (bijvoorbeeld betalingsbewijzen).
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dienen bij die akte de stukken nader toe te lichten. Die toelichting dient in ieder geval te bestaan uit:
  • een omschrijving en uitleg van de overgelegde stukken
  • waarom en hoe op basis van de stukken de hoogte van de rekening-courantvordering op 12 februari 2016 kan worden vastgesteld
  • waarom en hoe op basis van de overgelegde stukken kan worden vastgesteld dat [gedaagde sub 2] de aanslagen van de belastingdienst van 21 december 2013 en 23 december 2014 betreffende de naheffingsaanslag loonheffing van december 2011 voor [gedaagde sub 1] heeft betaald.
4.23.
ING zal bij antwoordakte op de akte van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mogen reageren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 17 oktober 2018 voor het nemen van een akte door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als bedoeld in 4.22, waarna ING op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.H. van Driel van Wageningen en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2018.
Type: NJ
Coll: HvW