ECLI:NL:RBMNE:2018:482

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2018
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4784
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet met toepassing van artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 januari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet (Pw). Eiser had op 15 augustus 2017 een aanvraag ingediend voor bijstand, welke door het Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 15 november 2017. Tijdens de zitting op 26 januari 2018 was eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet aanwezig was.

De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de afwijzing van de bijstandsaanvraag zouden kunnen rechtvaardigen. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die ook was afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de aanvraag af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet evident onredelijk was en dat verweerder niet verplicht was om nader onderzoek te verrichten, gezien de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/4784
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Roos),
en

Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 15 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft eerder een aanvraag om een uitkering op grond van de Pw ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 12 juli 2017 afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt, welk bezwaar door verweerder ongegrond is verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep met zaaknummer UTR 17/3934 is nog bij de rechtbank in behandeling.
3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4. Eiser voert aan dat hij het niet eens is met het besluit van 12 juli 2017, waarbij zijn aanvraag om bijstand is afgewezen, omdat hij volgens verweerder niet zijn hoofdverblijf zou hebben op [adres] te [woonplaats] (het uitkeringsadres). In het kader van de spoedeisendheid van de situatie en omdat hij geen bron van inkomsten heeft, heeft eiser een nieuwe aanvraag ingediend. Eiser erkent dat hij op het aanvraagformulier heeft aangegeven dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn, omdat hij anders zou erkennen dat de eerdere aanvraag onjuist is, wat zou afdoen aan het standpunt dat hij heeft ingenomen in die procedure lopende bezwaar. Eiser heeft alle benodigde informatie verstrekt. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat eiser niet zijn hoofdverblijf zou hebben op het uitkeringsadres.
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn ten opzichte van de eerdere aanvraag van 8 juni 2017. Dat heeft eiser zo ingevuld op het aanvraagformulier. Voor zover er al feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die nieuw zouden zijn, zien die feiten en omstandigheden niet op het punt waarop de aanvraag in eerste instantie is afgewezen, te weten de vraag of eiser zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. In zoverre heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook toepassing kunnen geven aan artikel 4:6 van de Awb. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres, dient in de eerdere procedure beoordeeld te worden.
6. Eiser voert verder aan dat verweerder zich bij gebruikmaking van artikel 4:6 van de Awb zorgvuldig moet voorbereiden en het besluit deugdelijk moet motiveren. In dit geval kan geen sprake zijn van een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit, nu het primaire besluit al een dag na de aanvraag is genomen. Het had op de weg van verweerder gelegen om onderzoek te doen, eiser opnieuw uit te nodigen en/of eiser te verzoeken meer informatie over de nieuwe feiten en omstandigheden te geven.
7. De rechtbank onderschrijft dit betoog van eiser niet. In een situatie als de onderhavige waarin iemand kort na een eerdere afwijzing een nieuwe aanvraag indient en daarbij invult dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn, kan verweerder met toepassing van artikel 4:6 van de Awb binnen één dag een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit nemen. Niet is gebleken waar het onderzoek onvoldoende is geweest en/of op welk punt het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De beroepsgrond faalt.
8. Eiser voert vervolgens aan dat artikel 4:6 van de Awb een bevoegdheid betreft. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Uit de bezwaargronden in de eerdere procedure blijkt hoe benauwd de situatie van eiser destijds was; er is sprake van een vicieuze cirkel waar een oplossing voor gevonden moet worden. Bijstand is een vangnet, zodat verweerder juist bij een hernieuwde aanvraag in een lopende bezwaarprocedure nader onderzoek moet verrichten en niet kan volstaan met afwijzing van de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
9. Bij uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:ABRS:2016:3131) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) – voor zover in dit kader van belang – over de toepassing van artikel 4:6 van de Awb geoordeeld als volgt:

“Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen.”

Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) onder meer dit oordeel van de ABRvS overgenomen en met onmiddellijke ingang als nieuwe lijn gehanteerd.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen beleid voert over de toepassing van artikel 4:6 van de Awb. De door eiser genoemde omstandigheden, hoe vervelend deze ook zijn, maken niet dat toepassing van artikel 4:6 van de Awb evident onredelijk is. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid gebruik mogen maken van deze bevoegdheid. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2018.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.