Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt. Daarbij wordt mede betrokken de vraag of de bezwaren een redelijke kans van slagen hebben.
3. Verzoekster exploiteert gedurende ruim 25 jaar een speelautomatenhal/casino aan de Middenweg in Lelystad. Verzoekster heeft daarvoor steeds een exploitatievergunning en aanwezigheidsvergunning voor de duur van drie jaar gekregen. De laatst verleende vergunning was geldig tot 10 april 2018. Op 31 januari 2018 heeft verzoekster verweerder verzocht om verlenging van deze verguning.
4. In artikel 2.40B, tweede lid, van de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Lelystad houdende gemeentelijke regelgeving op het gebied van openbare orde en veiligheid Algemene plaatselijke verordening 2015 (APV) is bepaald dat er maximaal voor 2 speelautomatenhallen een vergunning kan worden verleend. Omdat er meer dan twee partijen geïnteresseerd zijn in deze vergunning heeft verweerder vastgesteld dat er sprake is van een schaarse verguning.
5. Verweerder heeft op 17 oktober 2017 de Beleidsregel vergunningverlening speelautomaten Lelystad 2017 (Beleidsregel) vastgesteld. In deze Beleidsregel heeft verweerder zijn procedurele en inhoudelijke criteria voor de beoordeling van aanvragen van vergunningen voor speelautomatenhallen uiteengezet. Volgens de Beleidsregel moet het aanvragen van deze vergunningen voortaan volgens een tenderprocedure. Op 18 oktober 2017 heeft verweerder verzoekster in een gesprek op het stadhuis op de hoogte gebracht van de nieuwe Beleidsregel.
6. Van 2 februari 2018 tot 5 maart 2018 heeft verweerder voor alle potentiële aanvragers waaronder verzoekster, de mogelijkheid opengesteld om een aanvraag voor een vergunning in te dienen middels de tenderprocedure. Omdat de uitkomst van de besluitvorming op zich liet wachten, heeft verweerder op 9 april 2018 de vergunning van verzoekster verlengd tot 1 juli 2018. Naderhand heeft verweerder de vergunning nogmaals verlengd tot 1 oktober 2018.
7. Verzoekster voert veel bezwaren en bedenkingen aan tegen de inrichting en uitvoering van de nieuwe procedure die verweerder heeft vastgesteld voor de verlening van nieuwe vergunningen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het huidige verzoek alleen kan zien op het verlengen van de exploitatievergunning van verzoekster tot 11 juli 2018 en nadien tot 1 oktober 2018. Een koppeling is er wel wat betreft het tijdsverloop, maar dat heeft louter betrekking op het moment van besluitvorming in de tenderprocedure. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de rechtmatigheid van de tenderprocedure en de wijze van boordeling van verzoeksters aanvraag daarin, in deze procedure daarom niet aan de orde zijn. Voor zover de gronden van het verzoek daarop zien, vallen die buiten de reikwijdte van deze procedure. Verzoekster kan die gronden te zijner tijd aan de orde stellen in de procedure tegen het nog te nemen besluit over de speelautomatenhalvergunning van de nieuwe exploitant. Deze gronden kunnen daarom geen doel treffen.
8. Verzoekster voert verder aan dat verweerder door gedurende bijna 30 jaar de vergunning steeds automatisch te verlengen bij verzoekster gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. De belangen van verzoekster zijn groot; zij heeft een gezond bedrijf met 15 werknemers, terwijl er voor verweerder geen noodzaak is om de exploitatievergunning niet langer te verlengen. Als verzoekster haar vergunning kwijtraakt is er nog geen nieuwe speelautomatenhal, omdat door de nieuwe vergunninghouder nog een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Tegen die vergunning kan bezwaar worden gemaakt en er moet nog worden gebouwd. Verzoekster voert aan dat de gegeven termijn voor de bedrijfsbeëindiging dermate kort is dat verweerder daarmee handelt in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Van verzoekster kan in redelijkheid niet worden verlangd dat zij haar bedrijf gaat beëindigen, voordat de beëindiging van haar exploitatievergunning onherroepelijk vast staat. Verzoekster beroept zich op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:4456) waarin een houder van een vergunning voor onbepaalde tijd een overgangstermijn van vier jaar is gegund, terwijl verzoekster al bijna 30 jaar in Lelystad is gevestigd en toch maar een verlenging van een half jaar heeft gekregen. 9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen. De vergunning is niet automatisch verlengd maar er is steeds na het aflopen van de termijn van drie jaren opnieuw beoordeeld of deze op grond van het beleid kon worden verleend. Verweerder is van mening dat hij ten aanzien van verzoekster niet heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheidsnormen. Verzoekster is tijdig voor het aflopen van haar vergunning op de hoogte gesteld over het gewijzigde verdelingsbeleid en de nieuwe vergunningenprocedure. De vergunning van verzoekster liep af op 10 april 2018 en haar is vervolgens een periode van zes maanden geboden om de exploitatie af te bouwen. Volgens verweerder is deze termijn niet onredelijk kort.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep van verzoekster op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. De vergunning is steeds voor drie jaar is verleend. Van een automatische verlenging van de vergunning zoals verzoekster stelt, is geen sprake. In 2014 is verzocht om de vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen, maar dit is afgewezen. Verzoekster heeft er dan ook al die tijd rekening mee moeten houden dat de situatie eindig was. Dat is dan ook meteen het verschil met de door verzoekster bedoelde Amsterdamse (ligplaats) situatie.
Verder is verzoekster in oktober 2017 op de hoogte gesteld van de nieuwe aanvraagprocedure. Zij heeft er ook daarom niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat aan haar opnieuw een vergunning verleend zou worden. Niet is gebleken dat er door verweerder nadrukkelijke toezeggingen zijn gedaan die tot een andere conclusie leiden.
11. De voorzieningenrechter acht de termijn waarvoor is verlengd ook niet onredelijk kort en is niet van oordeel dat afweging van belangen tot een verdere verlenging noopt. Verzoekster heeft aangevoerd dat van afbouw eigenlijk geen sprake kan zijn. Elke periode zou in haar ogen daarom te kort zijn en geen tijdelijke verlenging kan aan haar belang (ongewijzigde voortzetting van het bedrijf) tegemoet komen.
De voor bepaalde tijd verleende vergunning is eerst verlengd tot 1 juli 2018 en later tot 1 oktober 2018. Verzoekster heeft daarmee ook na ommekomst van haar oorspronkelijke vergunning tot 10 april 2018 nog bijna een half jaar en daarmee voldoende tijd gehad om in haar bedrijfsvoering rekening te houden met de tijdelijkheid. Ofschoon haar belang begrijpelijk is, behoren de bedrijfseconomische en financiële redenen voor haar keuze om dat niet te doen, tot haar bedrijfsrisico. Dat de vergunningverlening aan de nieuwe exploitant nog enige tijd kan duren, betekent niet dat de termijn voor de beëindiging van de vergunning van verzoekster te kort en daarom onzorgvuldig is. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de besluitvorming binnen 3 a 4 weken wordt afgerond. Hiervan uitgaande zou verweerder bij een nieuwe of langere verlenging voor verzoekster in strijd handelen met de APV omdat dan het maximum aantal vergunningen wordt overschreden.
12. Ook overigens zijn er geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
13. Gezien vorenstaande hebben naar voorlopig oordeel de bezwaren geen redelijke kans van slagen en is er onvoldoende grond voor het treffen van een voorziening op basis van een belangenafweging. Het verzoek wordt daarmee afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding