8.3Het oordeel van de rechtbank
Vaststaat dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. De schade, voor zover die betrekking heeft op de materiële schade, komt voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank waardeert deze schade op € 2.305,21 en zal de vordering tot dat bedrag toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 16 juli 2017 tot de dag van volledige betaling. De bedragen gevorderd voor de begrafenis, het restaurant, de kleding voor de overledene en de vliegtickets voor de nabestaanden zijn volledig toewijsbaar, nu deze onderbouwd zijn.
Dit betreft in totaal een bedrag van € 1.505,21. Voor wat betreft de gevorderde kosten voor bloemen, etenswaren, brandstofkosten, de leider van de kerkdienst en de zanger maakt de rechtbank, nu deze niet onderbouwd zijn, gebruik van haar schattingsbevoegdheid en schat deze kosten op € 800,-. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft het meer gevorderde afwijzen.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [benadeelde] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 2.305,21, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 16 juli 2017 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden vervangen door 23 dagen hechtenis, waarbij toepassing van de hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
Immateriële schade
Art. 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft een limitatieve opsomming van de kring van gerechtigden die een vordering immateriële schade kan instellen en van wat er gevorderd kan worden. Er bestaat geen recht op smartengeld wegens het verdriet dat het overlijden van een naaste bij een nabestaande heeft veroorzaakt. Deze zogenaamde affectieschade is niet toewijsbaar. Dit ligt anders bij zogeheten shockschade. Hierbij gaat het om geestelijk letsel dat men oploopt door een schokkende gebeurtenis waarbij de shock dermate ernstig is dat deze leidt tot een aantasting van de gezondheid. Dit geestelijk letsel dient, om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te komen, in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Met inachtneming van het bovenstaande en de omstandigheden zoals die uit het strafdossier naar voren komen, overweegt de rechtbank dat aannemelijk is dat het overlijden van het slachtoffer bij de nabestaanden een emotionele schok heeft veroorzaakt. Of er daadwerkelijk sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, is echter niet voldoende onderbouwd. Dit betekent dat dit door de rechtbank niet in rechte kan worden vastgesteld. De benadeelde partij wordt dan ook voor wat betreft het gedeelte dat ziet op de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard. De vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Culpa in causa
Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre eigen schuld van het slachtoffer in de zin van art. 6:101, eerste lid, BW leidt tot vermindering van een schadevergoedingsplicht als bedoeld in dat artikel, moet het volgende worden vooropgesteld.
Van belang is dat eerst een causaliteitsafweging (de zogeheten primaire maatstaf) plaatsvindt en daarna een billijkheidscorrectie. Toepassing van de causaliteitsafweging in dit geval komt erop neer dat moet worden beoordeeld in welke mate enerzijds het gedrag van het slachtoffer en anderzijds het gedrag van de verdachte tot de dood van het slachtoffer heeft bijgedragen.
De rechtbank overweegt dat het handelen van het slachtoffer weliswaar heeft geleid tot een worsteling met verdachte, maar dit was geenszins gericht op zijn overlijden en kan dan ook niet gezien worden als bijdrage aan zijn dood. Verdachtes handelen – het steken met een mes in de lies van verdachte – heeft geleid tot zijn dood. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van culpa in causa en dat geen billijkheidscorrectie dient plaats te vinden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van vermindering van de schadevergoedingsplicht van verdachte.