ECLI:NL:RBMNE:2018:4315

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
UTR 17/3382
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de beslissing omtrent verhuiskostenvergoeding in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een verhuiskostenvergoeding aan eiseres, die werkzaam was bij de Staatssecretaris van Financiën. Eiseres had een voorschot van € 3.000,- ontvangen voor verhuiskosten, maar verweerder had dit bedrag als onverschuldigd betaald teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had getoetst aan de criteria van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 en dat eiseres gerechtvaardigd vertrouwen had op de toekenning van de vergoeding op basis van eerdere communicatie van verweerder. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij het voorschot ten onrechte was teruggevorderd. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiseres. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een opdracht tot verhuizen, maar dat eiseres recht had op de vergoeding op basis van dienstbelang, aangezien zij een vacature had vervuld.

Uitspraak

€RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/3382

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.B. Klingenberg),
en

De Staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. H.R. Gorter).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat het als voorschot voor een verhuiskostenvergoeding toegekende bedrag van € 3.000,- als onverschuldigd betaald dient te worden terugbetaald.
Bij besluit van 11 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door drs. [A] RA (hierna: [A] ), (voormalig) plaatsvervangend directeur [afkorting] [plaatsnaam 1] .

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is werkzaam geweest bij verweerder op de kantoorlocatie te [plaatsnaam 2] . Per 1 september 2016 is haar standplaats bij verweerder gewijzigd naar de kantoorlocatie te [plaatsnaam 1] . Eiseres zelf is op
2 september 2016 verhuisd van [plaatsnaam 3] naar [plaatsnaam 1] . In dat kader heeft zij op 31 augustus 2016 een verhuiskostenvergoeding bij verweerder aangevraagd. Naar aanleiding van die aanvraag heeft verweerder de onder ‘Procesverloop’ genoemde besluiten genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de beslissing, dat eiseres het voorschot van € 3.000,- voor een verhuiskostenvergoeding als onverschuldigd betaald terug moet betalen, gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verhuiskostenvergoeding op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder j, in samenhang met artikel 3, derde lid, van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 (Vkb).
3. Eiseres heeft in beroep gesteld dat aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verhuiskostenvergoeding is voldaan. Zij heeft van verweerder een aanbod gekregen voor overplaatsing naar de kantoorlocatie te [plaatsnaam 1] . Verweerder heeft haar dus willen verplaatsen, ongeacht of in [plaatsnaam 1] vacatureruimte beschikbaar was. Het betrof aldus dienstbelang. Dit blijkt ook uit diverse interne e-mails van medewerkers van verweerder.
4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een vacaturevervulling en dus geen sprake was van een verplaatsing in de zin van het Vkb.
5. Artikel 3, derde lid, van het Vkb bepaalt dat de betrokkene, die, zonder dat daartoe opdracht is verleend door het bevoegd gezag, in verband met een verplaatsing is verhuisd, een tegemoetkoming in de verhuiskosten wordt verleend, indien hij zich binnen een afstand van 25 kilometer van de standplaats heeft gevestigd en de afstand tussen de oude woning en de plaats van tewerkstelling ten minste 50 kilometer bedroeg.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder j, van het Vkb is bepaald dat onder verplaatsen en verplaatsing in het Vkb wordt verstaan: veranderen onderscheidenlijk verandering van de standplaats van de betrokkene in opdracht van het bevoegd gezag.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres niet in opdracht van verweerder is veranderd van standplaats.
6.2.
De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit, de dossierstukken en de toelichting ter zitting van verweerder volgt dat ‘in opdracht van’ blijkbaar ook door verweerder wordt aangenomen in het geval dat de standplaatswijziging op initiatief van eiseres is gebeurd en hierbij eveneens sprake is van dienstbelang. Dienstbelang is volgens verweerder aanwezig indien eiseres een openstaande vacature vervult. De rechtbank verwijst hierbij specifiek naar de brief ondertekend door [B] (toenmalig plaatsvervangend directeur [afkorting] [plaatsnaam 1] ) van 25 januari 2017, waarin in reactie op het bezwaarschrift wordt vermeld “
Er is geen sprake van het vervullen van een vacature of van een opdracht om in [plaatsnaam 1] te moeten werken. Evenmin is sprake van een opdracht tot verhuizen. Daarmee komt (voornaam eiseres) niet in aanmerking voor een verhuiskostenvergoeding”. In een email van [C] (bij verweerder verbonden aan [.] / [..] ) aan [D] (toenmalig teamleider van eiseres te [plaatsnaam 2] ) van 30 augustus 2016, staat “
Er is geen dienstbelang, dan geen verhuiskostenvergoeding”.
6.3.
In de bestreden besluitvorming, de dossierstukken en ter zitting heeft verweerder echter niet toegelicht waar voornoemde criteria op gebaseerd zijn en hoe de gehanteerde definities luiden. Daarmee is bij de bestreden besluitvorming naar het oordeel van de rechtbank niet kenbaar getoetst aan de criteria uit het Vkb. Het bestreden besluit is om die reden in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van een deugdelijke motivering voorzien. De beroepsgrond slaagt.
7. Eiseres heeft voorts gesteld dat bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij in aanmerking zou komen voor een verhuiskostenvergoeding. Hierbij heeft zij gewezen op de email van 21 november 2016 van [D] aan [E] (toenmalig plaatsvervangend directeur [afkorting] [locatie] ).
8. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de gedane toezeggingen niet onvoorwaardelijk zijn geweest en niet door daartoe bevoegde personen zijn gedaan.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0181) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Hiervan kan, volgens de uitspraak van 19 juli 2017 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS, ECLI:NL:RVS:2017:1946), ook sprake zijn indien deze toezeggingen zijn gedaan door een persoon waarvan de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat deze de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
10.1.
De rechtbank overweegt op basis van de dossierstukken als volgt.
Eiseres heeft op 30 augustus 2016 bij P-direkt (de salaris- en personeelsadministratie van verweerder) informatie opgevraagd over het recht op een verhuiskostenvergoeding. Deze informatie heeft zij op 30 augustus 2016 doorgemaild naar haar toenmalige leidinggevende [D] met het verzoek hierop te reageren. [D] heeft de informatie van eiseres doorgemaild naar [F] (businesspartner HR) met een verzoek om advies. [F] heeft dit verzoek vervolgens doorgestuurd naar [C] , met de volgende tekst: “
Er is een dienstbelang: er is een vacature gesteld waar (voornaam eiseres) op gereageerd heeft (voornaam [C] ), graag horen (voornaam [D] ) en ik van jou hoe te reageren op het verzoek van (voornaam eiseres).
[C] heeft per email van 30 augustus 2016 gereageerd dat hij het eens is met het antwoord van P-direkt dat eiseres recht heeft op een verhuiskostenvergoeding:

Ik ben het eens met het antwoord van p-direkt.
Eigen initiatief moet als volgt uitgelegd worden: iemand gaat om persoonlijke omstandigheden verhuizen van het Westen naar het Noorden. Er is geen dienstbelang, dan geen verhuiskostenvergoeding.
In de situatie van (voornaam eiseres): de dienst stelt een vacature open, zij solliciteert en de dienst benoemt haar omdat zij de meest geschikte kandidaat is. Het initiatief ligt dus niet bij haar maar bij de dienst. Dus recht op verhuiskostenvergoeding (zie verder antwoord p-direct).
Duidelijk? Maar volgens mij moet de nieuwe leidinggevende dit accorderen.
Voormelde emailwisseling heeft [D] op 31 augustus 2016 doorgestuurd aan eiseres met de volgende begeleidende tekst: “
Dit is de mailwisseling die ik heb gehad met de HR Businesspartner, (naam [F] ). En het landelijk HR kenniscentrum. Het is dus dienstbelang dat je verplaatst bent en daarom recht hebt op een vergoeding. De nieuwe leidinggevende moet het accorderen. Dus neem contact op met je nieuwe leidinggevende en meld dat je dit verzoek gaat doen in P-direct. Succes!”. Ook heeft [D] diezelfde mailwisseling op 21 november 2016 doorgestuurd aan [E] met onder meer de vermelding “
Allen bevestigend dat zij recht heeft op een verhuiskostenvergoeding!”.
10.2.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres aan bovengenoemde email van [D] het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat haar een verhuiskostenvergoeding wordt toegekend. [D] was haar toenmalige leidinggevende, eiseres mocht veronderstellen dat zij de opvatting van verweerder vertolkte. Dat [D] opmerkt dat de nieuwe leidinggevende het verzoek moet accorderen, doet aan de waarde van haar toezegging niet af. Blijkens het emailbericht heeft [D] het verzoek beoordeeld conform de door verweerder gehanteerde criteria. Niet is gebleken dat de nieuwe leidinggevende tot een andere beoordeling zou komen.
11. Eiseres heeft ten slotte gesteld dat verweerder het voorschot in strijd met artikel 4:86 van de Awb heeft verrekend met het salaris van november 2016.
12. Gelet op wat onder 6.3 en 10.2 is geoordeeld, slaagt het beroep en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Reeds om die reden slaagt ook deze beroepsgrond. Verweerder is op basis van het bestreden besluit ten onrechte tot verrekening van het voorschot overgegaan.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet, gelet op het geslaagde beroep op het vertrouwensbeginsel, in het kader van een finale geschilbeslechting aanleiding eveneens het primaire besluit te herroepen.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
16. Ten aanzien van het verzoek van eiseres op grond van artikel 8:88 van de Awb om een schadevergoeding, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft eiseres haar verzoek om schadevergoeding als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn ingetrokken. Haar verzoek om schadevergoeding bestaande uit de wettelijke rente over de ten onrechte terugbetaalde verhuiskostenvergoeding, kent de rechtbank toe. Wat betreft de wijze waarop verweerder de aan eiseres verschuldigde wettelijke rente over die verhuiskostenvergoeding dient te berekenen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU2160.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.004,-
- veroordeelt verweerder tot betaling van de wettelijke rente als onder 16. is aangegeven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Braaksma, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.