ECLI:NL:RBMNE:2018:4277

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
6957151 AE VERZ 18-54 LT-33864
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet en beëindiging arbeidsovereenkomst in zorgovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en [verweerster] over de vernietiging van een ontslag op staande voet. [verzoekster] had een zorgovereenkomst met [verweerster], waarbij zij op basis van een Persoonsgebonden Budget (PGB) zorg verleende. Op 5 april 2018 werd [verzoekster] op staande voet ontslagen na een incident op 29 maart 2018, waarbij [verweerster] stelde dat [verzoekster] haar had bedreigd. [verzoekster] betwistte deze beschuldigingen en verzocht de kantonrechter om het ontslag te vernietigen en om doorbetaling van haar loon. De kantonrechter oordeelde dat [verweerster] niet voldoende bewijs had geleverd voor de dringende reden van ontslag. De kantonrechter concludeerde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was en dat de arbeidsovereenkomst geacht moest worden door te lopen. De kantonrechter bepaalde dat de arbeidsovereenkomst op 1 juni 2018 eindigde, met recht op doorbetaling van het loon tot die datum. De wettelijke verhoging werd afgewezen, maar de wettelijke rente over de loonvordering werd toegewezen. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6957151 AE VERZ 18-54 LT/33864
Beschikking van 15 augustus 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. H. Seton,
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: [A] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met aangehechte producties 1 t/m 6,
- het verweerschrift met aangehechte producties 1 t/m 8,
- de mondelinge behandeling van 26 juli 2018, waarvan aantekening is gehouden door de griffier.
1.2.
Ten slotte is beschikking gewezen.

2.De feiten

2.1.
[verweerster] woont in bij haar dochter, [A] en kleinkinderen. Vanwege haar slechte medische toestand heeft [verweerster] hulp en verzorging nodig. Om die hulp te kunnen faciliteren ontvangt zij een Persoonsgebonden Budget (PGB).
2.2.
Het PGB heeft [verweerster] aangewend om de mantelzorg die [verzoekster] al enige maanden op vriendschappelijke basis verleende te formaliseren in een modelzorgovereenkomst. Op basis van die overeenkomst, die voor onbepaalde tijd is aangegaan, ontving [verzoekster] met ingang van 1 januari 2018 loon voor de door haar verrichte diensten.
2.3.
In de arbeidsovereenkomst is – voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
2.4.
Op 29 maart 2018 heeft zich tussen [verzoekster] en [A] , na terugkomst van [A] van een afspraak, een incident voorgedaan in de woning van [verweerster] . Doordat de emoties tussen hen opliepen, heeft [verzoekster] het huis verlaten.
2.5.
De volgende dag heeft [A] het volgende per WhatsApp aan [verzoekster] meegedeeld:
“Maandag en dinsdagmorgen kan je uit je agenda halen is niet meer nodig”
2.6.
Enkele dagen later, op 3 april 2018, vindt de hiernavolgende WhatsApp-conversatie plaats tussen [verzoekster] en [A] :
“03-04-18, 20:08 - [A] : Beste [voornaam van verzoekster] ,
De gewaarborgde hulp heeft het besluit genomen je contract hier te stoppen.
03-04-18, 21:04 – [voornaam van verzoekster] : Uhm… Wat voor een vreemde gang van zaken is dit?(…)
03-04-18, 21:23- [A] : Nou zoals ik het zeg je contract wordt per 04-04-2018 beëindigd. De gewaarborgde hulp doet dit aangezien zij de contracten afsluit en indien nodig beëindigd. Uiteraard krijg je hier van haar nog schriftelijk een bevestiging van.”
2.7.
Wederom een paar dagen later en wel op 5 april 2018 stuurt [A] [verzoekster] een brief met – voor zover hier relevant – de volgende mededeling:
“Met deze brief bericht ik jou dat jij met ingang van 5 april 2018 op staande voet ontslagen bent.
Aan dat ontslag liggen de volgende redenen ten grondslag:
In de periode waarin jij werkzaam bent voor mijn moeder (…) heb jij meerdere keren geweigerd om de overeengekomen werkzaamheden op de afgesproken tijdstippen te verrichten. (…)
Op donderdag 29 maart jl. heeft er een voorval plaatsgevonden tussen ons, waarbij jij mij ernstig hebt bedreigd om mij fysiek iets aan te doen door op luide toon te schreeuwen dat jij mij klappen zou geven als ik op dat moment naar beneden zou komen.”
2.8.
[verzoekster] heeft sinds 29 maart 2018 geen werkzaamheden meer verricht voor [verweerster] .

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoekster] verzoekt, na aanpassing tijdens de mondelinge behandeling, primair het op 5 april 2018 gegeven ontslag op staande voet te vernietigen. Voorts verzoekt [verzoekster] [verweerster] te veroordelen tot betaling van het achterstallig salaris vanaf 1 april 2018 – vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en wettelijke rente - als ook tot betaling van toekomstig salaris en haar toe te laten het werk te hervatten. Subsidiair verzoekt [verzoekster] [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 1.000,- bruto met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
3.2.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de verzoeken met als conclusie de verzoeken af te wijzen, opdat het ontslag op staande voet in stand blijft en geen billijke vergoeding wordt toegekend, met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontslag op staande voet
4.1.
[verweerster] heeft [verzoekster] op staande voet ontslagen. De reden die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, is het incident dat zich op 29 maart 2018 heeft voorgedaan in combinatie met de herhaalde werkweigering door [verzoekster] . Zij heeft gesteld dat [verzoekster] [A] indirect heeft bedreigd met het gebruiken van fysiek geweld als gevolg waarvan [verweerster] en haar kleinkinderen zich angstig hebben gevoeld. Zij zag zich genoodzaakt de arbeidsverhouding per direct te beëindigen teneinde de veiligheid van het gezin te waarborgen. Daarnaast was volgens [verweerster] sprake van een werkrooster met vaste werkdagen en tijden. [verzoekster] heeft zich herhaaldelijk niet aan die afspraken gehouden ondanks dat zij [verzoekster] hier op heeft aangesproken.
4.2.
[verzoekster] heeft verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen. Zij betwist de door [verweerster] gegeven lezing van het incident op 29 maart 2018. Het is anders gegaan en bovendien is het voorval uit zijn verband getrokken. [verzoekster] betwist dat sprake is van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Volgens [verzoekster] was niet zij degene die dreigementen uitte, maar [A] . [A] was gespannen voor de afspraak die zij die avond met haar zoontje had met de voetbalcoach. Tijdens haar afwezigheid was de sfeer thuis ontspannen en gezellig. Bij terugkomst van [A] sloeg de sfeer direct om. Op het moment dat [A] op haar verantwoordelijkheid als ouder werd aangesproken, reageerde [A] verbaal agressief en is zij stampvoetend naar boven gegaan. Om het niet verder te laten escaleren is [verzoekster] naar huis gegaan. Van een, zoals door [verweerster] gesteld vast rooster, was geen sprake. Zij werkte op afroep. Zij werkten op deze manier, omdat zij dichtbij woont en vrienden waren. De afspraak was dat [verzoekster] op incidentele basis de zorg voor [verweerster] op zich zou nemen wanneer [A] die zorg niet kon verlenen en/of ontlast kon worden bij de zorg voor haar moeder en gezin. [verzoekster] voert aan dat zij altijd klaar stond voor [verweerster] en [A] en daarvoor soms ook haar eigen afspraken verplaatste.
4.3.
De kantonrechter overweegt ten aanzien van het gegeven ontslag op staande voet als volgt. De werkgever en werknemer zijn ieder bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij, zo bepaalt artikel 7:677 BW. Dit artikel bevat aldus twee elementen waaraan voldaan moet worden om tot ontslag op staande voet te mogen overgaan. Ten eerste moet sprake zijn van een dringende reden. Artikel 7:678 BW geeft een omschrijving van wat voor de werkgever als dringende redenen kan worden beschouwd. Dat zijn zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Om deze nog enigszins vage omschrijving in te kleuren zijn in lid 2 een aantal omstandigheden genoemd die geacht worden een dringende reden op te leveren. Voor dit geschil is relevant dat in artikel 7:678 lid 2 onder e BW als dringende reden wordt aangemerkt wanneer de werknemer de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt. Ook relevant is hetgeen genoemd onder lid 2 sub k waarin is bepaald dat het als dringende reden wordt aangemerkt als de werknemer op andere wijze grovelijk plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt.
4.4.
De eerste vraag die voorligt is – nu [verzoekster] betwist dat sprake is van een dringende reden – of vast komt te staan dat [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige bedreiging van de werkgever en/of diens huisgenoten. Omdat [verweerster] dit argument aanvoert om het ontslag op staande voet te rechtvaardigen, rust op [verweerster] de stelplicht en bewijslast van deze stelling. Oftewel, de onderbouwing van [verweerster] dient overtuigender te zijn dan de betwisting van [verzoekster] om vast te kunnen stellen dat het incident op 29 maart 2018 zo is gelopen als [verweerster] stelt. In beginsel is het het woord van [verweerster] tegen het woord van [verzoekster] . Zij geven – op wezenlijke punten - een andere draai aan hetgeen is voorgevallen. [verweerster] draagt ter ondersteuning van haar lezing van het voorval een verklaring aan van haar jongste dochter, [B] , en een gezamenlijke verklaring van haar oudste dochter [C] en haar vriend, [D] . [C] en [D] waren echter niet bij het incident aanwezig en hebben dus niet zelf waargenomen wat partijen tegen elkaar hebben gezegd en hoe zij zich hebben gedragen. Zij bevestigen wel de verklaring van [B] . [B] , die wel bij het incident aanwezig was, verklaart – voor zover relevant – het volgende:
“Toen mijn moeder boven was zei Mevr. [verzoekster] letterlijk: “als ze beneden komt kan ze klappen krijgen” ik voelde me op dat moment zo onveilig omdat ik bang was dat als ik wat zou zeggen ik ook klappen zou krijgen. Daarna ben ik direct de deur uit gelopen en heb ik contact opgenomen met [C] en [D] .”
4.5.
Dat de gemoederen op 29 maart 2018 hoog zijn opgelopen, staat wel vast. Maar dat [verzoekster] daarbij [verweerster] en haar huisgenoten op ernstige wijze heeft bedreigd, daarvan is de kantonrechter niet overtuigd geraakt. [A] heeft immers aangegeven dat zij de bedreigende woorden niet zelf heeft gehoord, maar alleen achteraf heeft vernomen van haar dochter, [B] . Dat betekent dat de lezing van [verweerster] enkel leunt op de verklaring van de jongste dochter over wiens verklaring door [verzoekster] twijfels zijn geuit en die bovendien niet onder ede is afgelegd. De door [verweerster] gegeven onderbouwing van haar stelling dat [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging is daarmee niet overtuigend genoeg zodat daarvan niet wordt uitgegaan. Daarbij komt dat – ook al zou vast komen te staan dat [verzoekster] de onder 4.4 weergegeven uitspraak heeft gedaan – die uitspraak niet de conclusie rechtvaardigt dat [verzoekster] [verweerster] en haar huisgenoten op ernstige wijze heeft bedreigd. De kantonrechter ziet derhalve ook geen aanleiding om [verweerster] (nader) bewijs te laten leveren bijvoorbeeld door het horen van [B] en anderen als getuigen.
4.6.
Nu niet is komen vast te staan dat sprake was van bedreiging, resteert nog de vraag of [verzoekster] haar plichten die uit de arbeidsovereenkomst voortvloeien grovelijk heeft veronachtzaamd. Oftewel, heeft zij – zoals [verweerster] stelt – herhaaldelijk geweigerd op afgesproken dagen en tijden zorg te verlenen? Ook hiervoor geldt dat op [verweerster] de stelplicht en de bewijslast rusten. Zij dient haar standpunt te onderbouwen nu [verzoekster] heeft betwist dat zij afspraken heeft geschonden, althans dat dit herhaaldelijk gebeurde. Hoewel [verweerster] ter onderbouwing van haar stelling heeft verwezen naar WhatsApp contact waaruit de werkweigering zou blijken, is onvoldoende vast komen te staan dat dit herhaaldelijk gebeurde en dat dit een grove schending van de plichten van [verzoekster] opleverde. [verweerster] heeft [verzoekster] in dit kader nog verweten dat zij onverantwoord heeft gehandeld door kort na de escalatie op 29 maart 2018 het huis te verlaten en [verweerster] , met wiens zorg zij was belast, alleen achter te laten. Ook dit verwijt levert naar het oordeel van de kantonrechter geen grove schending van de plichten van [verzoekster] op. Enerzijds, omdat zij [verweerster] niet alleen liet. [A] was immers in het huis aanwezig. Anderzijds, omdat het voorstelbaar is dat [verzoekster] het huis heeft verlaten om de confrontatie juist niet verder te laten escaleren en de gemoederen te laten bedaren. Daarbij komt dat op [verweerster] de verplichting rust om – voordat zij overgaat tot een verstrekkende maatregel als een ontslag op staande voet – [verzoekster] te wijzen op haar tekortkoming en dient te waarschuwen voor de gevolgen die [verweerster] daaraan zal verbinden. Uit niets is gebleken dat [verweerster] [verzoekster] hierop op ondubbelzinnige wijze heeft gewezen.
4.7.
Aangezien geen sprake is geweest van een dringende reden die het ontslag op staande voet rechtvaardigde, kan buiten beschouwing blijven of het gegeven ontslag op staande voet onverwijld is meegedeeld aan [verzoekster] . Nu niet aan de vereisten van artikel 7:677 BW is voldaan, zal het verzoek van [verzoekster] tot vernietiging van het ontslag op staande voet worden toegewezen. Dit brengt in beginsel met zich dat de arbeidsovereenkomst geacht moet worden te zijn blijven doorlopen en dat [verzoekster] aanspraak kan maken op doorbetaling van het overeengekomen loon.
Einde van de arbeidsovereenkomst
4.8.
Voor de verdere beoordeling van de verzoeken van [verzoekster] – namelijk die tot wedertewerkstelling, loondoorbetaling verhoogd met een vertragingsvergoeding en een billijke vergoeding – is eerst van belang vast te stellen wat de aard is van de tussen partijen gesloten modelzorgovereenkomst. Die aard is immers van belang om vast te stellen wat over en weer van elkaar verwacht mocht worden en waartoe partijen gehouden zijn.
4.9.
De tussen partijen gesloten overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW, eerste lid. Het Hof Leeuwarden heeft in zijn arrest van 20 december 2006 (ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ5585), met verwijzing naar de wetsgeschiedenis, overwogen dat op deze overeenkomst boek 7, titel 10, van het BW van toepassing is. Het Hof Arnhem heeft vervolgens in zijn arrest van 17 september 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:6871) geoordeeld dat de zorgovereenkomst, zijnde een arbeidsovereenkomst, niet geheel vergelijkbaar is met een gewone arbeidsovereenkomst. De werkgever verkeert over het algemeen - en ook in dit geval - niet in de sterkere positie ten opzichte van de werknemer, waarvan in het arbeidsrecht wordt uitgegaan. Voorts vindt de arbeid plaats in de privéomgeving van de werkgever en heeft deze betrekking op persoonlijke zorg - hetgeen bij "gewone" arbeidsovereenkomsten niet het geval is - terwijl verder tussen de zorgverlener en werkgevers vaak voor het aangaan van het contract sprake is van een niet zakelijke relatie, zoals een familierelatie, of - zo als in dit geval - een vriendschapsrelatie. Dit kleurt de arbeidsovereenkomst en kan van invloed zijn op de toewijsbaarheid van de vorderingen.
4.10.
De kantonrechter constateert dat aan het ontslag op staande voet op 5 april 2018 een opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerster] is voorafgegaan. De door [verweerster] op 3 april 2018 per WhatsApp gedane mededeling aan [verzoekster] moet als zodanig worden aangemerkt. Het was immers de bedoeling van [verweerster] de samenwerking te beëindigen.
4.11.
Artikel 7:671 lid 1 BW bepaalt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij (onder d) de opzegging een werknemer betreft die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat, waarbij onder het verrichten van diensten mede wordt verstaan het verlenen van zorg aan de leden van dat huishouden. De uitzondering voor huishoudelijk personeel maakt – blijkens de Parlementaire geschiedenis Wet Werk en Zekerheid – onderdeel uit van de zogenoemde Regeling dienstverlening aan huis en is bedoeld om het in dienst nemen van personeel door particulieren niet de ontmoedigen. Het is kennelijk de bedoeling geweest om ten behoeve van particulieren die onder deze bijzondere vorm van een arbeidsovereenkomst als werkgever optreden een lagere drempel op te werpen om het dienstverband te beëindigen. Wanneer instemming van de werknemer immers wel een voorwaarde is om tot opzegging over te kunnen gaan en die instemming niet wordt verleend, kan de arbeidsovereenkomst alleen via een gang naar de rechter worden beëindigd. Is die instemming niet nodig, dan kan de arbeidsovereenkomst ook buiten rechte worden bewerkstelligd. Het feit dat een werknemer onder het bereik van artikel 7:671 lid 1 onder d BW valt, betekent echter niet dat zij zonder meer kunnen worden ontslagen. Net als voor andere werknemers geldt ook voor hen dat voor een rechtsgeldig ontslag er sprake moet zijn van een redelijke grond voor ontslag, zo blijkt uit de Parlementaire geschiedenis.
4.12.
Geen twijfel bestaat er over dat de overeenkomst tussen [verzoekster] en [verweerster] naar zijn aard valt aan te merken als overeenkomst in de zin van dit artikel 7:671 lid 1 onder d BW. De vraag is echter wel of de overeenkomst qua arbeidsomvang onder de kwalificatie van dit artikel valt. Voor de beantwoording van die vraag dient eerst te worden vastgesteld of partijen een vast werkrooster zijn overeengekomen. [verzoekster] betwist dit. Zij stelt dat zij op afroep zorg verleende. Dit deed zij zowel vóór 1 januari 2018, toen zij de zorg op vrijwillige basis - ingegeven door de vriendschappelijke relatie die zij als buren hadden opgebouwd - verleende, als ná het sluiten van de modelzorgovereenkomst. Het aantal dagen en uren dat zij werkte wisselde sterk en er was geen vast gemiddeld aantal uren dat zij werkte. Zij zou inspringen wanneer [A] een afspraak buiten de deur had en/of ontlast moest worden. Voor zover [verweerster] zich ter onderbouwing van haar stelling heeft willen beroepen op punt 6 uit de modelzorgovereenkomst waarin is ingevuld dat [verzoekster] van maandag tot en met vrijdag zou werken van 9:00 tot 14:00 uur, geldt het volgende. [verzoekster] heeft betwist dat zij deze werkafspraken heeft gemaakt. Bij het ondertekenen van de modelovereenkomst was dit punt niet ingevuld, omdat zij de zorg nog steeds op afroep wilde blijven verlenen. Dit is tijdens de mondelinge behandeling door [verweerster] erkend. Zij heeft gesteld dat zij punt 6 na ondertekening van de modelovereenkomst door [verzoekster] zelf heeft ingevuld. Dit heeft zij gedaan, omdat de SVB had aangegeven niet akkoord te gaan met een wisselend aantal uren. De SVB vereiste vaste werkafspraken. Hiermee is vast komen te staan dat tussen [verweerster] en [verzoekster] geen sprake was van vaste werkdagen en tijden, maar dat [verzoekster] op afroep zorg verleende.
4.13.
Nu de omvang van de arbeidsovereenkomst niet, althans niet eenduidig is overeengekomen, dient deze op andere wijze te worden vastgesteld. Artikel 7:610b BW geeft hier houvast. Daarin is bepaald dat indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid wordt vermoed gelijk te zijn aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden. [A] heeft ter zitting verklaard dat zij de zorg voor haar moeder hoofdzakelijk zelf verleende en dat wil blijven doen. Zij is nooit op zoek geweest naar hulp die deze taak van haar kon overnemen, maar enkel de hulptaak op zich nam wanneer zij zelf een afspraak buiten de deur had en/of verlichting nodig had bij de uitoefening van haar zorgtaken. Het betrof aldus een incidentele behoefte voor de duur van enkele uren. [verzoekster] heeft in haar verklaringen hetzelfde beeld geschetst van de wijze waarop de arbeidstijden werden bepaald en wat de omvang daarvan was.
4.14.
Uit deze weergave van de praktijk en uit de overgelegde WhatsApp contacten kan worden vastgesteld dat geenszins sprake was van vaste werkdagen of een vast aantal uren. De hulp en zorg werd door [verzoekster] verleend op de momenten dat [verweerster] – die de dagelijkse zorg voor haar rekening nam – die taak even niet kon vervullen. Op hoeveel dagen en hoeveel uren [verzoekster] in de drie aan de opzegging voorafgaande maanden heeft gewerkt, kan niet worden vastgesteld, maar dat dit doorgaans op minder dan vier dagen per week was, staat wel vast. Daarmee valt de tussen [verweerster] en [verzoekster] aangegane overeenkomst onder het bereik van artikel 7:671 lid 1 onder d BW.
4.15.
Dit brengt met zich dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst op 3 april 2018 kon opzeggen zonder instemming van [verzoekster] , mits daarvoor een redelijke grond aanwezig was conform artikel 7:669 BW. De kantonrechter begrijpt de stellingen van [verweerster] in dit kader zo dat de grond voor de beëindiging van het dienstverband er in gelegen is dat het vertrouwen in [verzoekster] volledig is komen te ontvallen. Enerzijds doordat zij herhaaldelijk een oproep tot het verlenen van zorg heeft geweigerd. Anderzijds vanwege de manier waarop [verzoekster] zich heeft opgesteld tijdens de confrontatie op 29 maart 2018.
4.16.
Bij de beoordeling van de vraag of de door [verweerster] gegeven grond een redelijke grond oplevert in de zin van artikel 7:669 lid 3 BW neemt de kantonrechter de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst in ogenschouw. Doordat de uitvoering van de arbeidsovereenkomst zich uitsluitend binnen de woning van [verweerster] afspeelt en daarmee verweven is met het privéleven van [verweerster] , is het begrijpelijk dat [verweerster] veel belang hecht aan vertrouwen in en een goede relatie met [verzoekster] . Dit geldt temeer nu de arbeidsovereenkomst vooraf is gegaan door een periode waarin [verzoekster] de zorg op vrijwillige basis op zich nam ingegeven door de tussen hen bestaande vriendschap. Wanneer het vertrouwen in [verzoekster] als verzorgende een ernstige deuk oploopt en de vriendschap daarmee ten einde loopt, is het begrijpelijk dat daarmee het fundament van de zorgovereenkomst komt te vervallen en geen vruchtbare bodem meer aanwezig is om deze te laten voortbestaan. [verzoekster] heeft dit ook erkend tijdens de mondelinge behandeling. Ook betrekt de kantonrechter in haar beoordeling dat de werkgever in dit geval niet in een sterkere positie verkeert dan de werknemer. Al deze omstandigheden brengen de kantonrechter tot het oordeel dat van [verweerster] als werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren waarmee een redelijke grond voor het ontslag is gegeven (artikel 7:669 lid 3 onder h BW).
Einde arbeidsovereenkomst
4.17.
Nu vast staat dat [verweerster] geen instemming van [verzoekster] behoefte voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst en sprake is van een redelijke grond voor de opzegging, heeft zij de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig opgezegd op 3 april 2018. Op grond van de modelzorgovereenkomst geldt tussen partijen een opzegtermijn van één maand. Opzegging geschiedt op grond van artikel 7:672 lid 1 BW tegen het einde van de maand, zodat de arbeidsovereenkomst in dit geval per 1 juni 2018 is geëindigd. Tot die datum heeft [verzoekster] recht op doorbetaling van haar loon.
Wettelijke verhoging
4.18.
Gelet op de bijzondere aard van de modelzorgovereenkomst en de hoedanigheid van partijen ziet de kantonrechter geen aanleiding om de wettelijke verhoging toe te kennen. Dit deel van de vordering van [verzoekster] zal dan ook worden afgewezen.
Wettelijke rente
4.19.
[verzoekster] heeft de wettelijke rente over de loonvordering verzocht. De kantonrechter oordeelt dat, nu [verweerster] in gebreke is gebleven met haar loonbetalingsverplichting, zij in verzuim is komen te verkeren en zij derhalve de wettelijke rente verschuldigd is. De verzochte wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal als onbetwist en op de wet gegrond worden toegewezen.
Proceskosten
4.20.
Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
vernietigt het ontslag op staande voet van 5 april 2018;
5.2.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 juni 2018;
5.3.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] haar loon te betalen vanaf 1 april 2018 tot 1 juni 2018 en daarvan maandelijks een netto/bruto specificatie te overleggen;
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
verklaart deze beschikking tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is uitgesproken door mr. A.J. Reitsma, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2018.