In deze zaak heeft [eiser in het verzet] verzet aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van dwangbevelen die zijn uitgevaardigd door de Ontvanger van de Belastingdienst. De dwangbevelen zijn gericht op het innen van belastingschulden over de jaren 2007, 2008 en 2009, die in totaal € 24.662,00 bedragen, exclusief rente en kosten. [Eiser in het verzet] betwist de hoogte van deze schulden en stelt dat er teruggaven van belasting zijn die verrekend hadden moeten worden met zijn belastingschuld. Hij vordert dat zijn verzet gegrond en ontvankelijk wordt verklaard en dat de dwangbevelen buiten effect worden gesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling op 29 mei 2018 is gebleken dat de belastingaanslagen waarvoor de dwangbevelen zijn uitgevaardigd inmiddels onherroepelijk vaststaan. [Eiser in het verzet] heeft aangevoerd dat zijn echtgenote recht had op belastingteruggaven die verrekend hadden moeten worden met zijn belastingschuld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [eiser in het verzet] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de teruggaven daadwerkelijk zijn verrekend met de belastingschulden. Bovendien heeft hij niet tijdig de benodigde informatie over de teruggaven overgelegd, waardoor de Ontvanger niet in staat was om de claims te verifiëren.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het verzet ongegrond is en dat [eiser in het verzet] de proceskosten van de Ontvanger moet vergoeden. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de Ontvanger door kan gaan met het innen van de belastingschuld, ongeacht een eventueel hoger beroep van [eiser in het verzet]. Dit vonnis is uitgesproken door mr. N.V.M. Gehlen op 10 juli 2018.