ECLI:NL:RBMNE:2018:3173

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
16/990308-12 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit niet-ambtelijke omkoping en witwassen

Op 10 juli 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die betrokken was bij niet-ambtelijke omkoping en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel van ruim € 5,4 miljoen had, dat voortkwam uit zijn betrokkenheid bij niet-ambtelijke omkoping. De rechtbank oordeelde dat het voordeel niet uit witwassen voortkwam, maar uit het gronddelict van niet-ambtelijke omkoping. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde verminderd met 5% vanwege overschrijding van de redelijke termijn, waardoor het te betalen bedrag op ruim € 5 miljoen werd vastgesteld. De rechtbank heeft de ontnemingsmaatregel gebaseerd op de ontnemingswetgeving die sinds 1 maart 1993 van kracht is, en heeft de jurisprudentie van de Hoge Raad gevolgd die stelt dat niet alle geldbedragen die een veroordeelde voorhanden heeft, automatisch als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook overwogen dat de niet-ambtelijke omkoping verjaard was, maar dat dit niet in de weg stond aan de ontneming van het voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de rechters de feiten en de juridische argumenten zorgvuldig hebben afgewogen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/990308-12 (ontneming)
Vonnis van de rechtbank van 10 juli 2018
in de ontnemingszaak tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1944 te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats],
verder ook de veroordeelde te noemen.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering ten bedrage van € 12.484.141,00 die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
  • het strafdossier onder parketnummer 16/990308-12, waaronder het proces-verbaal van opsporingsonderzoek in het onderzoek Mintaka, nummer 51685, en het gedeeltelijke gevoegde dossier, nummer 48467 (onderzoek Orion);
  • het veroordelend vonnis van 10 juli 2018 waaruit blijkt dat veroordeelde door de rechtbank Midden-Nederland is veroordeeld tot de in dat vonnis vermelde straf ter zake van:
feiten 1 en 2:
telkens: witwassen, meermalen gepleegd;
feit 3:
medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen;
  • de stukken uit het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (dossiernummer 50226), waaronder het ‘Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e Sr’ (opgenomen onder 2-SFO-015) van 15 december 2014, onderdeel van het hiervoor genoemde strafdossier;
  • de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting en de overige stukken in het dossier.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2017 en 15 januari 2018 (regiezittingen) en 24 mei 2018 (inhoudelijke behandeling), waarbij de officieren van justitie aanwezig zijn geweest, en op 2 juli 2018 (sluiting onderzoek), waarbij een - andere - officier van justitie aanwezig was. De veroordeelde is aanwezig geweest bij de inhoudelijke behandeling van de zaak op 24 mei 2018. Zijn raadsvrouw, mr. C.L.A. de Sitter, heeft de zittingen op 30 november 2017, 15 januari 2018 en 24 mei 2018 bijgewoond.

2.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben ter terechtzitting gevorderd de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, conform het ontnemingsrapport, toe te wijzen tot een bedrag van € 12.484.141,-.
De standpunten van de officieren van justitie worden, voor zover relevant voor de beslissing, hierna besproken.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op de vrijspraak die door de raadsvrouw in de strafzaak is bepleit.
Subsidiair heeft de raadsvrouw een aantal standpunten ingenomen die hierna, voor zover deze relevant zijn voor de beslissing van de rechtbank, zullen worden besproken.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
2.3.1
De grondslag voor het opleggen van de ontnemingsmaatregel
Het vonnis van de rechtbank
Veroordeelde is door de rechtbank Midden-Nederland op 10 juli 2018 veroordeeld voor:
het witwassen van een groot geldbedrag door in de periode van 14 december 2001 tot en met 1 september 2011 de herkomst van dit geldbedrag te verbergen en door te verhullen wie dit bedrag voorhanden had;
het witwassen van grote geldbedragen door deze bedragen in de periode van 14 december 2001 tot en met 31 december 2004 over te dragen, om te zetten en ervan gebruik te maken;
het medeplegen van gewoontewitwassen door geldbedragen van in totaal bijna € 800.000,- over te dragen (via een rekening van [A]) naar zijn eigen Nederlandse rekening.
Ontnemen bij witwassen
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat, volgens de jurisprudentie, het strafbare feit witwassen niet zonder meer wederrechtelijk voordeel genereert. Op grond van deze jurisprudentie dient in ieder geval het ten laste gelegde en bewezenverklaarde geldbedrag dat door veroordeelde is witgewassen bij de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing te blijven.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY5217) geoordeeld dat de opvatting dat geldbedragen die een veroordeelde voorhanden heeft reeds wederrechtelijk verkregen voordeel vormen, omdat zij voorwerp zijn van het bewezen verklaarde witwassen, niet juist is. Dat geldbedragen vermogensbestanddelen vormen die veroordeelde tot voordeel (kunnen) strekken, vormt, volgens de Hoge Raad nog niet een toereikende motivering.
De rechtbank stelt op grond van het vonnis in de strafzaak vast dat veroordeelde een groot geldbedrag voorhanden heeft gehad dat gedeeltelijk van misdrijf, te weten niet-ambtelijke omkoping, afkomstig was. Daarnaast heeft veroordeelde een deel van dit bedrag uitgegeven en heeft hij geldbedragen via een andere rekening laten overmaken naar zijn eigen (Nederlandse) bankrekening. Veroordeelde heeft op deze wijze geldbedragen witgewassen en de criminele herkomst van deze geldbedragen verhuld. Dit kan, naar het oordeel van de rechtbank, echter niet tot de conclusie leiden dat deze geldbedragen zelf ook als het wederrechtelijk voordeel van witwassen kunnen worden aangemerkt. Het voordeel dat veroordeelde heeft verkregen door de ontvangst van de geldbedragen is immers niet het gevolg van het witwassen, maar van het gronddelict, te weten de niet-ambtelijke omkoping. Om die reden kunnen de bewezen verklaarde geldbedragen niet als het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het witwassen van veroordeelde worden ontnomen. De rechtbank volgt hierin het verweer van de raadsvrouw.
Ontneming van voordeel uit andere strafbare feiten
De rechtbank stelt vast dat door de FIOD onderzoek is gedaan naar het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde over de onderzoeksperiode van 1 maart 1993 tot en met eind 2013. Daarbij is van belang dat artikel 36e Wetboek van Strafrecht (Sr), waarop een ontnemingsmaatregel wordt gebaseerd, in 2011 ingrijpend is gewijzigd. Sinds de wetswijziging van 1 juli 2011 zijn -kort gezegd- de mogelijkheden om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen bij een veroordeelde verruimd. Nu dit een wetswijziging is ten nadele van veroordeelde zal de rechtbank artikel 36e Sr toepassen zoals dit artikel luidde ten tijde van de aanvang van de onderzoeksperiode, te weten op 1 maart 1993 (hierna: artikel 36e (oud) Sr).
Artikel 36e (oud) Sr luidde -voor zover relevant- als volgt:
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank stelt vast dat de ontnemingsmaatregel tegen verdachte kan worden gebaseerd op het derde lid van artikel 36e (oud) Sr.
Veroordeelde is door de rechtbank veroordeeld voor kort gezegd- witwassen (artikel 420bis Sr) en gewoontewitwassen (artikel 420ter Sr). Voor beide strafbare feiten kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd. Ook is door de rechter-commissaris op 19 maart 2012 een machtiging verleend om tegen veroordeelde een strafrechtelijk financieel onderzoek in te stellen. De rechtbank dient, op basis van het derde lid van artikel 36e (oud) Sr, te beoordelen of gelet op dit onderzoek “aannemelijk is dat ook andere strafbare feiten
[dan het bewezen verklaarde witwassen]er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen”.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 10 juli 2018 witwassen zoals ten laste gelegd bewezen verklaard, maar tevens overwogen dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan (de niet ten laste gelegde) niet-ambtelijke omkoping (artikel 328ter Sr) door aan [A] budgetinformatie te verschaffen waarover hij als bestuurder bij [bedrijfsnaam] beschikte en hiervoor een vergoeding van [A] te ontvangen. De rechtbank heeft overwogen dat veroordeelde in de periode van 19 januari 1999 tot en met 7 november 2002 in totaal een bedrag van $ 2.451.177,- op zijn Zwitserse rekening heeft ontvangen dat afkomstig is van niet-ambtelijke omkoping. Deze geldbedragen kunnen daarom worden aangemerkt als baten uit een door veroordeelde gepleegd ander strafbaar feit, te weten niet-ambtelijke omkoping. Op grond hiervan kunnen deze geldbedragen ook aan veroordeelde worden ontnomen. Dat de niet-ambtelijke omkoping verjaard is, staat daar niet aan in de weg (zie o.a. Hoge Raad 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2307).
2.3.2
Periode van 19 januari 1999 tot en met 7 november 2002
Bewijsmiddelen
Veroordeelde heeft in de periode van 19 januari 1999 tot en met 7 november 2002 de volgende bedragen op zijn Zwitserse rekening ([rekeningnummer 1]) en rekening [rekeningnummer 2] ontvangen. [1]
Datum
Bedragen AH-02
EUR
Bedragen vonnis [2] *
EUR
19-1-1999
$ 524.227,-
€ 492.538,-
23-11-2000
$ 600.000,-
€ 651.538,-
20-2-2001
$ 234.500,-
€ 262.060,-
19-3-2001
$ 228.910,-
€ 255.813,-
8-5-2002
$ 463.554,-
€ 490.222,-
6-6-2002
$ 200.000,-
€ 211.506,-
$ 199.993,-
€ 211.499,-
7-11-2002
$ 200.000,-
€ 211.506,-
$ 199.993,-
€ 211.499,-
Totaal
$ 2.451.191,-
€ 2.575.183,-
$ 2.451.177,-
€ 2.575.169,-
*
alleen weergegeven voor zover de bedragen afwijken van het SFO
Zoals hiervoor is besproken, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze overboekingen verband houden met de niet-ambtelijke omkoping.
Conclusie
Veroordeelde heeft in de periode van 19 januari 1999 tot en met 7 november 2002 wederrechtelijk voordeel verkregen uit andere strafbare feiten, te weten niet-ambtelijke omkoping, voor een totaalbedrag van € 2.575.169,-.
2.3.3
Periode van 1 maart 1993 tot en met 31 december 1998
Uit het dossier blijkt niet als zodanig dat er ook geldbedragen zijn overgemaakt vóór 31 december 1998. Bankrekeningoverzichten over deze periode ontbreken. De rechtbank acht het op grond van het navolgende echter aannemelijk dat veroordeelde ook in de periode van 1 maart 1993 (te weten de datum waarop de ontnemingswetgeving van kracht werd) tot en met 31 december 1998 gelden van [A] ontving op basis van de tussen hen gemaakte afspraak.
Bewijsmiddelen
[veroordeelde] heeft verklaard dat [A] via hem informatie kreeg over potentiële subcontractors van [bedrijfsnaam]. [A] zorgde ervoor dat die subcontractors nog bij zijn werkgever, [getuige 1], langs moesten en kreeg daarvoor een beloning. Die beloning ging in de pot. Veroordeelde wist als [bedrijfsnaam]-man wat het budget was en gaf aan [A] door wat er budgettair mogelijk was. [3] [A] maakte een deel van de pot over naar de rekening van veroordeelde in Zwitserland. [4] De betalingen vonden plaats vanaf ongeveer 1990. [5] Veroordeelde heeft voor het laatst in 2002 nog geldbedragen ontvangen. Daarna hebben deze betalingen niet meer plaatsgevonden. [6] In 1996 startte het project [naam project] in Saoedi-Arabië. Daaraan voorafgaand was er een periode van ongeveer twee jaar dat [bedrijfsnaam] niet actief was in Saoedi-Arabië. In die periode kreeg veroordeelde ook geen betalingen. [7]
[A] heeft verklaard dat hij vanaf 1991 tot ongeveer 2002 geld kreeg van [getuige 1] in verband met projecten van [bedrijfsnaam]. [8] [A] ontving een deel van de fee die [getuige 1] van de subcontractors kreeg. Dat was de pot. Die werd door [A] gedeeld met veroordeelde en [getuige 2]. [9]
Veroordeelde heeft over document D-164 verklaard dat dit een overzicht betreft van zijn twee Zwitserse nummerrekeningen. [10] In het betreffende overzicht staat in de kolom onder “€ ultimo 2000” bij het bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] een bedrag van 8.603.689,-. [11]
Overwegingen
Zowel veroordeelde als [A] hebben verklaard dat veroordeelde in de periode van 1990 tot en met 2002 geldbedragen ontving die te maken hadden met de afspraak tussen veroordeelde en [A]. Uit de bewijsmiddelen met betrekking tot de periode van 1999 tot en met 2002 blijkt dat deze bedragen veelal werden overgemaakt naar de Zwitserse bankrekening met nummer [rekeningnummer 1]. Op dit rekeningnummer stond ultimo 2000, volgens het overzicht dat veroordeelde zelf heeft opgesteld, een aanzienlijk vermogen van ruim 8,6 miljoen euro.
Veroordeelde noch [A] hebben echter verklaard welke bedragen er in de periode van 1990 tot en met 1998 aan veroordeelde werden overgemaakt op basis van de tussen hen gemaakte afspraak. Bovendien zijn er geen bankafschriften van de Zwitserse rekening van veroordeelde of van de rekeningen van [A] beschikbaar over deze periode.
De rechtbank acht op basis van de verklaringen van veroordeelde en [A] en gelet op het vermogen van veroordeelde op zijn Zwitserse rekening ultimo 2000 niettemin voldoende aannemelijk dat hij ook in de periode van 1990 tot en met 1998 geldbedragen van gelijke omvang als in de periode 1999 tot en met 2002 heeft ontvangen die betrekking hadden op de niet-ambtelijke omkoping.
De rechtbank zal rekening houden met de inwerkingtreding van de ontnemingswetgeving op 1 maart 1993, zodat niet zal worden geëxtrapoleerd tot 1990, maar tot 1 maart 1993. Daarnaast zal de rechtbank in het voordeel van veroordeelde uitgaan van de verklaring van veroordeelde, namelijk dat er (vóór 1996) gedurende twee jaar geen werkzaamheden door [bedrijfsnaam] in Saoedi-Arabië zijn verricht en hij dus ook geen betalingen kreeg van [A].
Gelet hierop zal de rechtbank het gemiddelde bedrag dat veroordeelde in de periode van 1999 tot en met 2002 kreeg extrapoleren over de periode van 1 maart 1995 (2 jaar ná 1 maart 1993) tot en met 31 december 1998.
Voor de hoogte van het bedrag dat veroordeelde vermoedelijk heeft ontvangen in deze jaren, gaat de rechtbank uit van het gemiddelde van de bewezenverklaarde geldoverboekingen in de jaren 1999 tot en met 2002. Veroordeelde heeft in een periode van 4 jaar (1999 tot en met 2002) een geldbedrag ontvangen van in totaal (omgerekend) € 2.575.169,-. Dat komt neer op (€ 2.575.169 / 4) € 643.792,- per jaar. De rechtbank schat het bedrag dat veroordeelde in de periode van 1 maart 1995 tot en met 31 december 1998 heeft ontvangen op een bedrag van (€ 643.792,- * 3,83 jaar) € 2.467.869,-.
Conclusie
De rechtbank schat het wederrechtelijk voordeel dat veroordeelde in de periode van 1 maart 1995 tot en met 31 december 1998 heeft verkregen uit andere strafbare feiten, te weten niet-ambtelijke omkoping, op € 2.467.869,-.
2.3.4
Vervolgprofijt
Bewijsmiddelen
Veroordeelde heeft in een door hemzelf opgestelde notitie,
Toelichting vermogensopbouw tot 2000, verklaard dat hij een rekening in Zwitserland had waar hij een aanmerkelijk hoger rendement kon halen dan in Nederland. [12] In zijn verhoor van 27 november 2012 heeft veroordeelde hierover verklaard dat je bij een goede beleggingspolitiek een rendement kon halen van 6 of 7 procent per jaar. [13] In zijn volgende verhoor heeft veroordeelde verklaard dat je vermogen in die tijd verdubbelde, ook als je niets deed. Het rendement van normale beleggingen lag tussen de 8 en 9 procent, maar er waren jaren bij dat het rendement 13 of 14 procent bedroeg. [14]
Veroordeelde heeft bij de hiervoor genoemde notitie
Toelichting vermogensopbouw tot 2000twee berekeningen toegevoegd van deskundigen, waarin wordt berekend dat het bedrag dat door veroordeelde zou zijn gestort op zijn Zwitserse rekening, Hfl. 3.375.000,-, door rendement zou zijn opgelopen in 2000 tot een bedrag tussen de € 9.884.416,- en € 13.694.627,- (volgens drs. Van Wakeren en mr. Tulp) dan wel een bedrag tussen de € 8.398.253,- en € 13.338.364,- (volgens de heer Rubingh). [15]
Een exacte berekening van het met de ontvangen betalingen gegenereerde rendement is om meerdere redenen onmogelijk gebleken. Wegens het verstrijken van de bewaartermijn kon de Zwitserse bank, waar veroordeelde zijn nummerrekeningen aanhield, niet meer alle bankschriften vanaf 1993 aanleveren. Daarnaast heeft veroordeelde zijn geld op de Zwitserse nummerrekening in de loop der jaren dusdanig actief belegd dat het praktisch onmogelijk is om de rendementen van al die beleggingstransacties te reconstrueren. Tevens is tijdens het onderzoek gebleken dat veroordeelde zelf ook niet (meer) beschikt over een volledige administratie die inzicht kan bieden in deze behaalde rendementen. [16]
Overwegingen
De rechtbank stelt voorop dat “vervolgprofijt”, zoals rente en beleggingen, uit wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen. Daarbij geldt dat slechts vervolgprofijt ontnomen kan worden als dat profijt ook daadwerkelijk door de veroordeelde is genoten. Dat dient te worden gebaseerd op wettige bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank -zo nodig- schattenderwijs kan bepalen hoe groot dit profijt in het specifieke geval is geweest.
De rechtbank overweegt dat veroordeelde zowel bij zijn verhoren in 2012 als bij de opstelling van zijn notitie in 2013 (DM-136) uitgebreid heeft verklaard over zijn vermogensopbouw. Daarbij heeft veroordeelde nadrukkelijk verklaard dat hij zijn vermogen belegde en dat de rendementen tot 2000 soms erg hoog (tot wel 13 of 14 procent) waren. De rechtbank acht op basis van deze bewijsmiddelen voldoende aannemelijk dat veroordeelde ook daadwerkelijk vervolgprofijt heeft genoten. Nu veroordeelde specifiek heeft verklaard over de rendementen die hij kreeg tot en met 2000 en het dossier ook geen bewijs bevat dat er na 2000 nog steeds sprake is geweest van beleggingen, zal de rechtbank het vervolgprofijt beperken tot de periode van 1995 tot en met 2000.
Uit de stukken in het dossier kan niet worden opgemaakt welk rendement veroordeelde heeft behaald in de jaren 1995 tot en met 2000. Veroordeelde heeft in zijn berekeningen aangesloten bij drie verschillende indices, namelijk de "MSCI World" (mix van internationale aandelen), "US 10y T.-bonds" (Amerikaanse staatsobligaties met loopduur van 10 jaar) en "S&P 500" (mix van 500 Amerikaanse aandelen). De rechtbank zal, in het voordeel van veroordeelde, uitgaan van een jaarrendement van 4 procent. Dit percentage is lager dan de drie hiervoor genoemde indices en sluit aan bij het rendement dat door de Nederlandse Belastingdienst wordt gehanteerd bij de berekening van het vermogens-rendement in Box 3 als onderdeel van de Inkomstenbelasting.
In de hierna volgende berekening zal de rechtbank berekenen wat de door veroordeelde ontvangen bedragen in de periode van 1 maart 1995 tot en met 31 december 2000 aan rendement hebben gegenereerd. Bij deze berekening zal de rechtbank, in het voordeel van veroordeelde, uitgaan van de fictie dat alle (omkopings)betalingen op 31 december van het betreffende jaar zijn ontvangen.
Jaar
Startbedrag
Rendement (4%)
Nieuwe inleg
Totaal
1995
€ 0,-
€ 0,-
€ 534.347,-
€ 534.347,-
1996
€ 534.347,-
€ 21.374,-
€ 643.792,-
€ 1.199.513,-
1997
€ 1.199.51,-
€ 47.981,-
€ 643.792,-
€ 1.891.286,-
1998
€ 1.891.286,-
€ 75.651,-
€ 643.792,-
€ 2.610.729,-
1999
€ 2.610.729,-
€ 104.429,-
€ 492.538,-
€ 3.207.696,-
2000
€ 3.207.696,-
€ 128.308,-
€ 651.538,-
€ 3.987.542,-
Totaal
€ 377.743,-
Conclusie
De rechtbank constateert op basis van de hiervoor weergegeven berekening dat veroordeelde over de omkopingsbetalingen die hij in de periode van 1995 tot en met 2000 heeft ontvangen tenminste een rendement heeft behaald van € 377.743,-. De rechtbank merkt dit aan als vervolgprofijt en zal dit bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrekken.
2.3.5
Kosten
Op grond van de stukken in het dossier is niet aannemelijk geworden dat veroordeelde kosten heeft gehad die op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering moeten worden gebracht. Ook de raadsvrouw van veroordeelde heeft niet bepleit dat er kosten zijn gemaakt.
2.3.6
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor weergegeven berekeningen vast dat veroordeelde in de periode van 1995 tot en met 1998 een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad van € 2.467.869,- en dat zijn voordeel in de periode 1999 tot en met 2002 € 2.575.169,- bedroeg. Ten slotte heeft veroordeelde vervolgprofijt gehad van in totaal € 377.742,-. Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt € 5.420.781,-.
2.3.7
Redelijke termijn
De rechtbank heeft in deze zaak onderzocht of de redelijke termijn is overschreden en of dit consequenties zou moeten hebben voor de hoogte van het ontnemingsbedrag.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008 enkele uitgangspunten gegeven voor het berekenen van de redelijke termijn in ontnemingszaken (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Als moment van aanvang van deze termijn wordt het volgende genoemd:
het moment waarop de ontnemingsvordering wordt aangekondigd;
het moment dat veroordeelde op de hoogte raakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld;
het moment waarop de ontnemingsvordering aan veroordeelde is betekend.
Tegen veroordeelde is een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld. De rechter-commissaris heeft op 19 maart 2012 de machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek verleend. Uit het dossier wordt niet duidelijk wanneer deze machtiging aan veroordeelde is betekend. De rechtbank zal daarom -in het voordeel van veroordeelde- uitgaan van de datum waarop de machtiging door de rechter-commissaris is verleend als aanvangsmoment van de redelijke termijn. Sinds die datum tot de uitspraak is een periode van ruim zes jaar verstreken. De redelijke termijn is daarmee met ruim vier jaar overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de betalingsverplichting te verminderen met een percentage van 5 procent.
De rechtbank vermindert het totaal door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel dat aan de Staat dient te worden betaald met 5 procent, zodat dit wordt vastgesteld op (€ 5.420.781 * 0,95) € 5.149.742,-.

3.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 5.420.781,-;
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 5.149.742,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Bos, voorzitter, mr. J.F. Haeck en mr. R.L.M. van Opstal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Reenen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 juli 2018.

Voetnoten

1.Onderzoek Mintaka, 2-SFO-015, pagina 8.
2.Het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juli 2018 in de strafzaak van veroordeelde, pagina 10.
3.Onderzoek Orion, V11-03, pagina 16.
4.Onderzoek Orion, V11-03, pagina 17.
5.Onderzoek Mintaka, V01-01, pagina 30.
6.Onderzoek Mintaka, V01-01, pagina 31.
7.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 24 mei 2018.
8.Onderzoek Mintaka, V02-01, pagina 4.
9.Onderzoek Mintaka, V02-02, pagina 2.
10.Onderzoek Orion, V11-02, pagina 32 en 33.
11.Onderzoek Orion, D-164.
12.Onderzoek Mintaka, DM-136, pagina 2/24.
13.Onderzoek Orion, V11-02, pagina 33.
14.Onderzoek Orion, V11-03, pagina 4.
15.Onderzoek Mintaka, DM-136, pagina 3/24 en 4/24.
16.Onderzoek Mintaka, 2-SFO-015, pagina 9.