Overwegingen
Het centrum van Zeist, dat globaal wordt begrensd door de Slotlaan, 1e Hogeweg, Voorheuvel en Steynlaan, heeft volgens verweerder sinds enkele decennia te kampen met een terugloop van het aantal bezoekers en bestedingen, een toenemende (winkel)leegstand en een onvoldoende kwalitatieve inrichting van de openbare ruimte. Aanpassingen en herinrichtingen in het centrumgebied zijn volgens verweerder noodzakelijk om de woon- en winkelkwaliteit substantieel te verbeteren. Verweerder heeft daarom een vijftal verkeersbesluiten genomen die in de procedures UTR 17/686 e.a. aan de orde zijn gekomen. Omdat deze vijf verkeersbesluiten effecten hebben op onder meer de wijken Lyceumkwartier (-zuid) en het Wilhelminapark heeft verweerder aanvullende verkeersbesluiten genomen, waarvan het bestreden besluit, dat ziet op het Lyceumkwartier(-zuid) en het Wilhelminapark, er één is.
Eiseres voert aan dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Zo is de bestemmingsverkeer-maatregel op de Lorentzlaan in een zeer laat stadium genomen. De maatregel zal leiden tot een scherpe stijging van het sluipverkeer. Nieuwe belanghebbenden konden dit niet weten of voorzien en hebben ook niet bijtijds een zienswijze in kunnen dienen. Hiermee zijn zij uitgesloten van een eerlijke rechtsgang. Tot slot verzoekt eiseres om het bestreden besluit te bezien in het licht van de eerder genoemde vijf verkeersbesluiten.
De rechtbank overweegt dat verweerder de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft toegepast. Op 16 januari 2017 is het ontwerp-verkeerbesluit gepubliceerd waarna belanghebbenden zes weken de gelegenheid hadden om een zienswijze in te dienen. Ook eiseres had die gelegenheid en heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom de besluitvormingsprocedure op dit punt in strijd zou zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat de bestemmingsverkeer-maatregel op de Lorentzlaan laat zou zijn genomen leidt niet tot een andere conclusie, aangezien eiseres ook daarover een zienswijze heeft kunnen indienen. Over de door eiseres genoemde “nieuwe belanghebbenden” merkt de rechtbank op dat zij geen partij zijn in deze procedure, zodat het aangevoerde hierover al daarom niet kan slagen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat voor zover de “nieuwe belanghebbenden” door verweerder zijn buitengesloten van de gelegenheid een zienswijze in te dienen, ook voor hen de mogelijkheid bestond rechtsmiddelen aan te wenden. Wat de vijf verkeersbesluiten betreft merkt de rechtbank op dat die besluiten geen onderwerp van deze procedure zijn. Uitgaande van die vijf verkeersbesluiten mag verweerder in beginsel met het bestreden besluit aanvullende maatregelen nemen. De vijf verkeersbesluiten kleuren uiteraard wel de achtergrond waartegen het bestreden besluit is genomen.
Eiseres voert aan dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen in strijd met het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Volgens eiseres ontbreekt de onderbouwing van het door verweerder ingenomen standpunt nagenoeg of is de onderbouwing zeer onduidelijk. Zo is niet het afsluiten van de Voorheuvel, maar juist het afsluiten van de Korte Steynlaan de oorzaak van het ontstaan van problemen in het Lyceumkwartier. Verder geldt dat de uitzondering die verweerder voor bestemmingsverkeer heeft opgenomen voor de Professor Lorentzlaan, tussen de Boslaan en de Fransen van de Puttelaan, in strijd is met artikel 1 sub RVV 1990, aangezien er wel degelijk een mogelijkheid bestaat om de aanliggende percelen te bereiken door om te rijden, namelijk via de Jagersingel en de Woudenbergseweg. Eiseres wijst er ook op dat er geen verkeerstechnische noodzaak bestaat of zal gaan bestaan om de Korte Steynlaan af te sluiten en/of het busstation open te stellen, wat volgt uit het verkeersbesluit met kenmerk 210529. De voorgenomen maatregelen dragen juist niet bij aan de doelstellingen van het verkeersbesluit, waaronder de verkeersveiligheid. Tot slot betoogt eiseres dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de door haar aangedragen alternatieve oplossingen om de verkeersdruk in het Lyceumkwartier te verminderen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de noodzaak om de voorgenomen maatregelen te treffen wel degelijk gelegen ligt in het afsluiten van de noord-zuid route via het voormalige tunneltracé. Dat de afsluiting van de Korte Steynlaan ook gevolgen heeft voor verschillende wegen in het Lyceumkwartier maakt dat niet anders. Ook vindt verweerder dat de verkeersmaatregelen bijdragen aan de doelstellingen als opgenomen in het bestreden besluit. De maatregelen dragen eraan bij dat nog meer dan in de huidige situatie wordt aangesloten bij de functie die erftoegangswegen hebben, doordat de verkeersintensiteit omlaag gaat. Voor het grootste gedeelte van de wegen in het Lyceumkwartier(-zuid) geldt daarom dat het instellen van eenrichtingsverkeer op de wegen ten zuiden van de Lindenlaan in het Lyceumkwartier en in het Wilhelminapark bijdraagt aan de genoemde doelen. Tot slot merkt verweerder op dat het opnemen van de uitzondering voor bestemmingsverkeer op de Professor Lorentzlaan, tussen de Boslaan en de Fransen van de Puttelaan, niet in strijd is met artikel 1 sub van het RVV 1990, aangezien er geen bepaling is opgenomen in welke gevallen een uitzondering mag worden ingesteld.
De rechtbank constateert dat het eiseres vooral te doen is om (de gevolgen van) de maatregel van verweerder tot afsluiting van de Korte Steynlaan en de openstelling van het busstation. Als gezegd ligt het desbetreffende verkeersbesluit waarin die maatregelen zijn opgenomen hier in beroep niet voor. In de uitspraak van vandaag inzake UTR 17/686 e.a. is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen redenen zijn voor vernietiging van dat besluit.
7. Het bestreden besluit, ook een verkeersbesluit, ligt hier voor. Verweerder komt bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) genoemde begrippen. Dit volgt ook uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de ABRvS van 16 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1619). De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken, dient het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat het college niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit hoeft aan te tonen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 12 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5894). Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994, worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze deze belangen tegen elkaar zijn afgewogen. 8. Ook in dit geval hoeft verweerder niet de absolute noodzaak van het verkeersbesluit aan te tonen. De vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat met het bestreden besluit de eraan ten grondslag gelegde belangen (de doelen) worden gediend, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Verweerder heeft aan het bestreden besluit de volgende doelstellingen ten grondslag gelegd: het verzekeren van de veiligheid op de weg, het beschermen van weggebruikers en passagiers, het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan en het voorkomen of beperken van het door verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of de functie van een gebied. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de hiervoor genoemde vijf verkeersbesluiten kunnen leiden tot een ongewenste doorgaande verkeersstroom over de Verlengde Slotlaan richting de Lindenlaan, over de Lyceumlaan richting het Wilhelminapark en de Lindenlaan, van noord naar zuid door het Lyceumkwartier(-zuid) en Wilhelminapark naar de 1e Hogeweg en een verschuiving van de noord-zuidroute door het Lyceumkwartier(-zuid) en Wilhelminapark van de Pauw van Wieldrechtlaan naar de Professor Lorentzlaan. Verweerder heeft ter voorkoming van dit ongewenst doorgaand verkeer met het bestreden besluit eenrichtingsverkeer ingesteld op meerdere locaties. Verweerder heeft met het bestreden besluit aldus uitdrukking gegeven aan de beleidskeuzen. De keuzes zijn duidelijk omschreven en niet gebleken is dat de besluiten als zodanig wat de verkeersdoelen betreft als bedoeld in artikel 2 van de Wvw niet aan de uitvoering ervan bijdragen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder conform artikel 21 van het BABW inzichtelijk heeft gemaakt wat de met het bestreden besluit beoogde doelen zijn als bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw. Op voorhand ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de voorgenomen maatregelen niet bijdragen aan de beoogde doelen, dan wel dat verweerder dit in algemene zin onvoldoende heeft onderbouwd. Verweerder was daarom niet gehouden om alternatieven te onderzoeken. De rechtbank neemt in aanmerking dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op het verkeersmodel. Verkeersmodellen geven noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weer. De validiteit van een model wordt pas aangetast wanneer de uitkomsten te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 2 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3720). De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat het door verweerder gehanteerde verkeersmodel niet deugt en dat verweerder de bestreden besluiten hier niet op mocht baseren. Op de vraag of verweerder het bestreden besluit en daarmee ook de beoogde doelen, in het concrete geval op afdoende wijze heeft onderbouwd en op de vraag of verweerder de verschillende relevante belangen op een evenwichtige wijze heeft afgewogen komt de rechtbank in het hierna volgende terug. 9. De rechtbank volgt eiseres in haar betoog over het opnemen van de uitzondering voor bestemmingsverkeer bij het instellen van eenrichtingsverkeer op de Professor Lorentzlaan, tussen de Boslaan en de Fransen van de Puttelaan. Dit is in strijd met artikel 1 van het RVV 1990. Uit dit artikel volgt dat onder bestemmingsverkeer wordt verstaan:
“bestuurders wier reisdoel één of meer bepaalde percelen betreft die zijn gelegen aan of in de directe nabijheid van een weg met een door verkeerstekens aangegeven geslotenverklaring voor bepaalde categorieën bestuurders en die slechts via deze weg zijn te bereiken alsmede bestuurders van lijnbussen”.Hieruit volgt dat van belang is dat de aanliggende percelen slechts via de weg met een door verkeerstekens aangegeven geslotenverklaring te bereiken is. Daarvan is in dit geval geen sprake en dus wordt niet voldaan aan de definitie van bestemmingsverkeer. Ter zitting erkent verweerder dat op het deel van de weg dat nu is aangewezen voor eenrichtingsverkeer strikt genomen geen sprake is van bestemmingsverkeer in de zin van het RVV 1990 en da de uitzondering een breder doel dient dan bestemmingsverkeer toelaten. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met artikel 1 van de RVV 1990. De beroepsgrond slaagt.
10. Eiseres voert, hier samengevat weergegeven, over de belangenafweging aan dat de lanen in het Lyceumkwartier nu al verkeersintensiteiten (ver) boven de toegestane maxima op grond van het Gemeentelijk verkeers en vervoersplan (Gvvp) moeten verwerken. Wat de Lindenlaan betreft wijst eiseres erop dat de verkeersintensiteiten op verschillende punten zal stijgen met 40-45%. Globaal betreft het een stijging van circa 8000 naar circa 11500 (vracht-)auto’s per dag, terwijl in het Gvvp een maximum-intensiteit van 5000 is opgenomen. Eiseres merkt daarbij op dat aan het desbetreffende deel van de Lindenlaan naast circa 30 woonhuizen ook het Christelijk Lyceum (circa 1400 leerlingen), een kinderdagverblijf, het hoofdkantoor van de Vogelbescherming Nederland, tegenover de rotonde Lindenlaan/Lorentzlaan het Diakonessen-ziekenhuis en 50 meter verderop de regionale ambulancepost RAVU liggen. Naast het nieuwe verkeer dat veroorzaakt wordt door het vijftal verkeersbesluiten fungeert de Lindenlaan als sluiproute voor het doorgaand (vracht)verkeer tussen de A28 en de A12. Verder meent eiseres dat het bestreden besluit onevenredige gevolgen heeft voor de geluidsbelasting. Verweerder heeft in dit kader ten onrechte verwezen naar het akoestisch rapport van ODRU van november 2016. Dit rapport is namelijk op onjuiste inputcijfers gemodelleerd. Zo heeft verweerder het onder meer gebaseerd op voorspellingen uit het verkeersmodel in de “Integrale Variant 3 Centrumvisie” van 4 oktober 2016. Er zijn daarna echter nog enkele wijzigingen doorgevoerd die de verkeersstromen aanzienlijk zullen veranderen. Verder is enkel Lorentzlaan-NO meegenomen in de ODRU-toetsing, ondanks dat in de rest van het noordelijk deel van het Lyceumkwartier ook forse stijgingen van verkeer verwacht worden. Met betrekking tot verschillende lanen wijst eiseres erop dat de geluidsbelasting ten onrechte niet is getoetst. Dat het bestreden besluit geldt voor wegen met een maximumsnelheid van 30 km/u betekent niet dat de geluidsbelasting niet moet worden getoetst. Het rapport van ODRU stelt immers dat ook bij een geluidsbelasting van 2 dB of meer een onderzoek moet plaatsvinden. Al met al moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit grote disproportionele gevolgen heeft voor eiseres. Van een evenwichtige belangenafweging, gelet op de omstandigheid dat verweerder het belang van aanliggende buurten laat prevaleren boven het belang van eiseres, is geen sprake.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat alle relevante belangen zijn meegewogen en dat sprake is van een evenwichtige belangenafweging. Over de Lindenlaan, wat een buurtverzamelweg is, merkt verweerder op dat het daar (beperkt) drukker wordt. De hoogste toename is te verwachten ten oosten van de Boulevard. Verweerder heeft daarom voor de Lindenlaan aanvullende trajecten lopen, als genoemd in het bestreden besluit, die de effecten gaan beperken. In geen geval leidt de toename van het verkeer tot verkeersonveiligheid. Verweerder merkt daarbij op dat op de Lindenlaan een maximum snelheid geldt van 30 km/u. Over het akoestisch onderzoek merkt verweerder op dat de in dat onderzoek onderzochte variant overeenkomt met de met het bestreden besluit voorgenomen verkeersmaatregelen. Het onderzoek geeft daarom een goed beeld van de akoestische effecten op het Lyceumkwartier. Hieruit volgt dat er geen sprake is van onacceptabele gevolgen. Indien sprake zal zijn van een toename van de geluidsbelasting op een bepaalde locatie, dan geldt dat er in voldoende mate compensatie plaatsvindt op een andere locatie. In ieder geval volgt uit de Wet Geluidhinder dat een toename tot 5 dB acceptabel is en dat wordt niet overschreden.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit alle relevante belangen heeft meegewogen en dat de belangen voldoende evenwichtig zijn afgewogen.
13. Over de toename van verkeer en de verkeersveiligheid op de Lindenlaan merkt de rechtbank het volgende op. De omstandigheid dat eiseres zich niet kan vinden in de keuze die verweerder maakt om de Lindenlaan met extra verkeer te belasten ten opzichte van het Lyceumkwartier(-zuid) en Wilhelminapark betekent nog niet dat verweerder die keuze niet mag maken. De vraag is wel of verweerder de extra toename van verkeer op zichzelf en afgezet tegen de andere belangen als acceptabel heeft mogen zien. Verweerder heeft in het verweerschrift benoemd dat op de Lindenlaan (direct ten westen van de Professor Lorentzlaan) in 2025 11.750 motorvoertuigen per etmaal te verwachten zijn mede als gevolg van de vijf verkeersbesluiten en het bestreden besluit. Dat is een toename van 910 auto’s per etmaal ten opzichte van de autonome situatie. Op de Lindenlaan (direct ten oosten van de Boulevard) verwacht verweerder 11.570 motorvoertuigen per etmaal mede als gevolg van de vijf verkeersbesluiten en het bestreden besluit. Dat is een toename van 3.550 motorvoertuigen per etmaal ten opzichte van de autonome situatie. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te twijfelen aan deze cijfers die gebaseerd zijn op het verkeersmodel. Als gezegd mocht verweerder zich namelijk op dat verkeersmodel baseren. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat de toename van het verkeer op de Lindenlaan tot een onaanvaardbare onevenwichtigheid in de belangenafweging leidt. Hoewel de verkeersintensiteit op de Lindenlaan nu al boven de Gvvp-norm ligt, heeft verweerder hierin mogen betrekken dat de Lindenlaan een buurtverzamelweg is. Verder heeft verweerder aanvullende maatregelen aangekondigd, bedoeld om de verkeersintensiteit te verlagen. Het gaat daarbij om reconstructies (snelheidsbeperkende maatregelen) op de Lindenlaan zelf en om maatregelen die de toestroom doseren. Niet gebleken is dat deze maatregelen niet bijdragen aan het beoogde doel. Bovendien heeft verweerder in dit kader mogen betrekken dat op de Lindenlaan een maximumsnelheid van 30 km/u geldt en met de inrichting beter zal worden aangesloten op deze maximumsnelheid. Verder zal verweerder de Lindenlaan periodiek monitoren. Op basis van die monitoring zal verweerder nagaan of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Daarmee zijn de zorgen van eiseres over de toename van de intensiteit van het verkeer op de Lindenlaan en handhaving van de verkeersveiligheid, zorgen die te begrijpen zijn, voldoende ondervangen.
14. Over de gevolgen voor de geluidsbelasting overweegt de rechtbank als volgt. Ook bij het akoestisch onderzoek dat ODRU heeft verricht mocht, anders dan eiseres stelt, worden uitgegaan van het verkeersmodel. De rechtbank ziet in dat wat eiseres heeft aangevoerd geen aanknopingspunten dat de conclusies van ODRU op basis van dat verkeersmodel onjuist zijn, dan wel dat de geografische reikwijdte van het onderzoek een tekortkoming vertoont. Het akoestisch onderzoek komt namelijk overeen met de voorgenomen maatregelen in het bestreden besluit. Niet gebleken is dat er verkeerseffecten te verwachten zijn op niet onderzochte lanen, die verweerder ertoe hadden moeten nopen om deze in het onderzoek te betrekken. Verder heeft verweerder er op mogen wijzen dat het onder meer gaat om wegen met een maximumsnelheid van 30 km/u waarop de Wet Geluidhinder niet van toepassing is. In het onderzoek wordt voor de effecten van mogelijke verkeerstoename wel aansluiting gezocht bij die wet voor de beoordeling van effecten op het woon- en leefklimaat. De conclusie is dat nergens onacceptabele situaties ontstaan. Eveneens heeft verweerder erop mogen wijzen dat de geluidsbelasting per saldo verbetert en dat die omstandigheid ook maakt dat, ondanks dat op bepaalde locaties een beperkte stijging van de geluidsbelasting aan de orde is, sprake is van een evenwichtige afweging. Daargelaten het voorgaande heeft verweerder er op mogen wijzen dat een toename van het geluid tot 5dB op grond van de Wet Geluidhinder als acceptabel te beschouwen is en die grens in dit geval niet wordt overschreden. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin bij het besluitonderdeel tot het instellen van eenrichtingsverkeer op de Professor Lorentzlaan, tussen de Boslaan en de Fransen van de Puttelaan, een uitzondering van dit eenrichtingsverkeer is opgenomen voor bestemmingsverkeer en laat het bestreden besluit voor het overige in stand. Aangezien de rest van het besluit de toets van rechtmatigheid wel doorstaat en als zodanig (zelfstandig) in stand kan blijven, ziet de rechtbank namelijk geen aanleiding om het volledige besluit te vernietigen. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat het dat mocht er een streep gaan door dit onderdeel van het besluit, er een werkbaar besluit over blijft. Verweerder hoeft dan ook geen nieuw besluit te nemen.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van de door eiseres ingeschakelde deskundige. Daargelaten dat de bijdrage van de deskundige er niet toe heeft geleid dat het beroep gegrond is, heeft de deskundige zich slechts uitgelaten over de (gevolgen van de) vijf verkeersbesluiten, die in deze procedure niet voorliggen.