ECLI:NL:RBMNE:2018:3130

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
688056 UV EXPL 18-131
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding loonvordering na bedrijfsongevallen met onterecht loonstop en re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde] B.V. De werknemer vorderde betaling van achterstallig loon en stelde dat de werkgever ten onrechte een loonstop had opgelegd na twee bedrijfsongevallen. De werknemer was sinds 31 januari 2005 in dienst bij [gedaagde] en had een salaris van € 2.147,95 bruto per maand. Na de bedrijfsongevallen, waarbij de werknemer letsel opliep, werd hij arbeidsongeschikt. De werkgever had gedurende een bepaalde periode slechts 70% van het loon doorbetaald en legde later een loonstop op, omdat de werknemer niet zou voldoen aan re-integratieverplichtingen. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever aansprakelijk was voor de schade als gevolg van de bedrijfsongevallen en dat de werknemer recht had op 100% loondoorbetaling. De loonstop werd onterecht geacht, en de kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van het achterstallig loon, de wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden eveneens aan de werkgever opgelegd. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de werkgever bij arbeidsongeschiktheid als gevolg van een bedrijfsongeval en de noodzaak om goed werkgeverschap te tonen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6886056 UV EXPL 18-131 CS/30362
Kort geding vonnis van 4 juli 2018
inzake
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.L.F. van der Kamp,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. H.T.M. Bartels.

1.De procedure

1.1.
Hoe de procedure is verlopen, blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de pleitnota’s van beide partijen.
  • de mondelinge behandeling, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Daarna is een datum bepaald voor deze uitspraak.
1.3.
Tegelijk met deze procedure is de verzoekschriftprocedure met het kenmerk 6957746 AE VERZ 18-55 behandeld, waarin ook vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[gedaagde] is een productiebedrijf van honden- en kattensnacks.
2.2.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1965, is sinds 31 januari 2005 in dienst van [gedaagde] , laatstelijk als Allround Operator tegen een salaris van € 2.147,95 bruto per maand op basis van 40 uur per week, exclusief toeslagen. De arbeidsovereenkomst geldt als te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd.
2.3.
In de arbeidsovereenkomst is een personeelshandboek van toepassing verklaard, waarin een verzuimreglement is opgenomen. Hierin is het volgende bepaald:
“Bij arbeidsongeschiktheid van werknemer zal de werkgever 70% van het overeengekomen loon doorbetalen of minimaal het voor de werknemer geldende minimumloon betalen. (…)”
2.4.
In een aanvullende bepaling die zich bevindt in stukken van de ondernemingsraad van [gedaagde] , is opgenomen:
“We hebben afgesproken een clausule uit te werken waarin de mogelijkheid geboden wordt om bij speciale omstandigheden (bedrijfsongeval, terminale ziekte etc.) tot 100% uit te keren gedurende een nader vast te stellen periode en wel indien het vastgestelde behandelingsplan aangehouden wordt. Dit zal per werknemer worden beoordeeld en enkel na goedkering door de directie worden doorgevoerd. Aan deze conclusie kunnen nooit specifieke rechten worden ontleend.”
2.5.
Op 27 juni 2017 is [eiser] op de werkvloer in een gat gestapt en gevallen, waarbij hij letsel heeft opgelopen aan zijn schouder. Toen hij na twee weken afwezigheid weer kwam werken, heeft hij opnieuw een bedrijfsongeval gehad, waarbij zijn hand in een machine kwam. De verzekeraar van [gedaagde] heeft namens [gedaagde] recent de aansprakelijkheid voor deze bedrijfsongevallen erkend.
2.6.
Sinds de bedrijfsongevallen is [eiser] arbeidsongeschikt wegens fysieke en psychische klachten. Vervolgens is een conflict ontstaan tussen partijen.
2.7.
[gedaagde] heeft over de periode juli tot en met december 2017 het loon en de vakantiebijslag gedeeltelijk betaald (70%) en vanaf april 2018 in het geheel geen loon aan [eiser] betaald omdat zij hem een loonstop heeft opgelegd.
2.8.
Er is bij [eiser] sprake van arbeidsongeschiktheid als gevolg van de bedrijfsongevallen en een arbeidsconflict. De bedrijfsarts heeft mediation geadviseerd en later meermaals re-integratie in het tweede spoor aanbevolen. Er heeft geen mediation (anders dan zogenaamde exit-mediation) plaatsgevonden en tot re-integratie in het tweede spoor is ook niet overgegaan.
2.9.
[eiser] heeft (in het kader van re-integratie in het eerste spoor) in de periode van eind februari tot begin maart nog enige werkzaamheden verricht voor [gedaagde] maar zich 13 maart 2018 weer ziek gemeld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] bij wege van voorlopige voorziening om:
a. het achterstallig loon over de periode van juli tot en met december 2017 te betalen, wat neerkomt op een bedrag van € 3.927,87 bruto;
b. het loon te betalen over de maand april 2018, wat neerkomt op een bedrag van € 2.523,84 bruto;
c. gecorrigeerde en deugdelijke loonstroken te verstrekken van de onder a en b genoemde betalingen, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag met een maximum van € 10.000,--;
d. de wettelijke verhoging van 50% te betalen over het onder a en b genoemde bedrag, wat neerkomt op een bedrag van € 3.225,86;
e. de wettelijke rente te betalen over de onder a, b en d genoemde bedragen, vanaf de data van opeisbaarheid;
f. de buitengerechtelijke incassokosten te betalen, wat neerkomt op een bedrag van € 629,65 inclusief btw;
g. de proceskosten te betalen.
3.2.
Ter onderbouwing van de vordering stelt [eiser] dat [gedaagde] hem, toen hij arbeidsongeschikt raakte als gevolg van twee bedrijfsongevallen, te weinig loon heeft betaald en daarna onrechtmatig een loonstop heeft opgelegd
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de inhoud daarvan zal hierna - voor zover van belang - worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld wordt dat voor toewijzing van een voorziening zoals door [eiser] wordt gevorderd, het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Beoordeeld moet dus worden of al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het gevorderde loon moet worden betaald.
4.2.
Met betrekking tot de vordering onder 3.1.a en de daarop betrekking hebbende nevenvorderingen overweegt de kantonrechter als volgt. Het is niet gesteld of gebleken dat een CAO van toepassing is, laat staan een CAO waarin bij ziekte een aanspraak op 100% loondoorbetaling is neergelegd. Dat betekent dat in beginsel de contractuele loondoorbetalingsverplichting geldt die overeenkomt met de wettelijke bepaling van artikel 7: 629 lid 1 BW. Uit de tekst van de in overweging 2.4. genoemde clausule blijkt dat daar geen rechten aan kunnen worden ontleend. Het voorlopig oordeel van de kantonrechter is dat de eisen van goed werkgeverschap met zich meebrengen dat een werknemer die arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van een bedrijfsongeval, waarvoor de werkgever naar het zich (al snel) laat aanzien aansprakelijk is ingevolge art. 7:658 BW, gedurende zijn arbeidsongeschiktheid niet in een slechtere financiële positie wordt gebracht dan wanneer dat ongeval zich niet zou hebben voorgedaan. De omstandigheid dat pas begin juni 2018 aansprakelijkheid voor beide ongevallen door de verzekeraar is erkend, doet niet af aan het feit dat binnen [gedaagde] reeds snel duidelijk was, dat zowel de vloer als de machine niet voldoende beveiligd waren en dat het daarom in de rede lag, 100 % van het loon te betalen.
Daar komt bij dat sinds begin juni 2018 tussen partijen vaststaat dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de beide bedrijfsongevallen, waarvan hier vooral het tweede van belang is. Als het al zo zou zijn, dat [eiser] op grond van de tekst van de arbeidsovereenkomst tot betaling van niet meer dan 70% gerechtigd zou zijn en als het al zo zou zijn dat hij, ondanks wat hierboven is vermeld, aan het bepaalde in artikel 7:611 BW geen rechten zou kunnen ontlenen, dan komt hem op grond van artikel 7:658 lid 2 BW de resterende 30% toe. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om direct na de erkenning van aansprakelijkheid alsnog over te gaan tot betaling van die 30%, vermeerderd met rente en vertragingsvergoeding.
4.3.
Met betrekking tot de 'loonstop' per 3 april 2018 overweegt de kantonrechter als volgt. In de brief van 3 april 2018 wordt als reden voor het instellen van de loonstop genoemd dat [eiser] 'zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan re-integratie'. Uit de eerste alinea van de brief blijkt dat [gedaagde] het [eiser] kwalijk neemt dat hij een arbeidsconflict heeft opgeworpen en dat hij niet meewerkt om dit arbeidsconflict uit de wereld te helpen, waarbij gewezen wordt op intrekking van medewerking aan mediation.
De kantonrechter constateert dat uit geen van de 7 spreekuurverslagen van de bedrijfsarts blijkt dat [eiser] zich niet heeft gehouden aan de aanwijzingen van de bedrijfsarts. In het spreekuurverslag van 29 maart 2018 wordt onder het kopje ‘Advies en afspraken’ het volgende gesteld: “
Op basis van de huidige klachten en beperkingen acht ik betrokkene in staat om passende werkzaamheden te verrichten met een tijdelijke arbeidsduurbeperking rekening houdend met de beperkingen zoals die zijn aangegeven in de FML.
Met het oog op het bestaande arbeidsconflict en het onveilig voelen op het werk zoals dit door betrokkene wordt beleefd, is re-integratie in het eerste spoor niet wenselijk omdat hierdoor het herstel kan worden belemmerd en een werkhervatting bij de eigen werkgever mogelijk tot meer gezondheidsschade kan leiden. Op basis hiervan adviseer ik de werkgever om zo spoedig mogelijk een re-integratie tweede spoor op te starten.”Hoewel [gedaagde] zelf in zijn brief van 15 december 2017 (productie 8 bij dagvaarding) begeleiding naar een nieuwe werkplek buiten [gedaagde] nog als een optie ziet, kiest hij, nu de bedrijfsarts het voorstelt, voor de confrontatie: een loonstop. Naar het oordeel van de kantonrechter kan onder deze omstandigheden niet worden gesproken van een handelen of nalaten van [eiser] dat een loonstop rechtvaardigt. Dat betekent dat het loon moet worden doorbetaald.
4.4.
Tegen de hoogte van de loonvorderingen van [eiser] is door [gedaagde] geen verweer gevoerd. Daarom zullen deze toegewezen worden zoals gevorderd.
4.5.
De gevorderde wettelijke verhoging (artikel 18 Wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag en artikel 7:625 BW) wordt gesteld op een percentage van 50% van het toegewezen bedrag, aangezien dit percentage de kantonrechter op grond van de omstandigheden van het geval billijk voorkomt. De wettelijke verhoging wordt toegekend over de periode van verschuldigdheid van het loon tot de datum van het wijzen van dit vonnis.
4.6.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en zal dus worden toegewezen.
4.7.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten van [eiser] worden begroot op:
- explootkosten
€ 98,01
- salaris advocaat
€ 600,00
- griffierecht
€ 79,00
Totaal
€ 777,01

5.De beslissing

De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van het achterstallig loon van de maanden juli tot en met december 2017 ten bedrage van € 3.927,87 bruto;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van het loon over de maand april 2018 ten bedrage van € 2.523,84 bruto;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot verstrekking van gecorrigeerde en deugdelijke loonstroken van de betalingen onder 5.1 en 5.2, op straffe van een jegens [eiser] te verbeuren dwangsom van € 500,-- per dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,00;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW over het onder 5.1 en 5.2 genoemde bedrag ten bedrage van € 3.225,86;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente over de onder 5.1, 5.2 en 5.4 genoemde bedragen vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag van voldoening;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 629,65;
5.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 77,01;
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Wallis, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier mr. C.S. Schür in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018.