In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een productiebedrijf van honden- en kattensnacks, aangeduid als [verzoekster] B.V., en haar werknemer, aangeduid als [verweerder]. Het verzoek tot ontbinding was gebaseerd op de stelling dat [verweerder] ernstig verwijtbaar had gehandeld door niet mee te werken aan zijn re-integratieverplichtingen na twee bedrijfsongevallen. [verzoekster] voerde aan dat [verweerder] had geweigerd passende werkzaamheden te verrichten en had nagelaten terug te keren naar de bedrijfsarts. Daarnaast stelde [verzoekster] dat de arbeidsverhouding door deze weigering was verstoord.
[verweerder] voerde verweer en stelde dat het verzoek tot ontbinding niet ontvankelijk was, omdat [verzoekster] geen deskundigenoordeel had overgelegd, wat volgens de wet vereist is. Hij beroept zich ook op een opzegverbod vanwege zijn arbeidsongeschiktheid en betwist dat er sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter heeft in haar beoordeling vastgesteld dat [verzoekster] inderdaad geen deskundigenverklaring had overgelegd, wat een vereiste was voor het ontbindingsverzoek op basis van de e-grond. Dit leidde tot de conclusie dat het verzoek op deze grond niet kon worden ingewilligd.
Vervolgens heeft de kantonrechter de tweede grond van het verzoek beoordeeld, namelijk de verstoorde arbeidsverhouding. De rechter concludeerde dat de verstoorde arbeidsverhouding wel degelijk verband hield met het opzegverbod tijdens ziekte. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat er een redelijke grond voor ontbinding bestond en dat het verzoek tot ontbinding daarom moest worden afgewezen. De rechtbank heeft [verzoekster] veroordeeld in de proceskosten van [verweerder], die zijn begroot op € 600,00.