4.2De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat verweerder voor 25 hoogstamfruitbomen tweemaal een vergunning heeft verleend op basis van hetzelfde aanlegvergunningenstelsel uit het bestemmingsplan: een aanlegvergunning naar aanleiding van de aanvraag 2010 en een omgevingsvergunning naar aanleiding van de aanvraag 2016. De rechtbank overweegt in dat kader ambtshalve dat het primaire besluit in deze procedure daarom niet op rechtsgevolg is gericht voor zover het op deze 25 hoogstamfruitbomen betrekking heeft. Voor die bomen was op grond van het aanlegvergunningenstelsel geen toestemming meer vereist toen de nieuwe aanvraag 2016 werd gedaan. Er is in zoverre daarom geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft dit ten onrechte niet onderkend: hij had het bezwaar van de Stichting, voor zover dat is gericht tegen deze 25 hoogstamfruitbomen, niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5. Het voorgaande leidt er reeds toe dat het beroep van de Stichting gegrond is. Voor zover de bezwaren tegen de 25 reeds vergunde hoogstamfruitbomen inhoudelijk zijn behandeld, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen en zelf in de zaak voorzien, in die zin dat zij het bezwaar van de Stichting op dit punt alsnog niet-ontvankelijk verklaart. De Stichting kan haar bezwaren tegen het toestaan van deze bomen desgewenst aan de orde stellen in de hogerberoepsprocedure die opnieuw bij de ABRvS aanhangig is over de aanvraag 2010.
6. De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat het onderhavige geschil dus uitsluitend ziet op de aanplant van één hoogstamfruitboom en laag struikgewas/bosschage en de aanleg van een dwarssloot. Zij zal nu de daarop betrekking hebbende overige beroepsgronden van de Stichting en het beroep van [eiser 2] beoordelen.
7. De Stichting voert aan dat verweerder het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, omdat hij zich voor het bestreden besluit voornamelijk heeft gebaseerd op het aanvullend advies van Rho van 13 maart 2017, terwijl de Stichting daarvan pas gelijktijdig met ontvangst van het bestreden besluit kennis heeft kunnen nemen en daar dus niet meer op heeft kunnen reageren.
8. In lijn met vaste rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2821, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor het advies van Rho van 13 maart 2017 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. In het rapport van Rho zijn namelijk geen feiten en omstandigheden bekend geworden, die eerder niet bekend waren en die van aanmerkelijk belang zijn voor het bestreden besluit. Het rapport van Rho vormt, anders dan de Stichting betoogt, een bevestiging van het al eerder door verweerder ingenomen standpunt om de omgevingsvergunning te (willen) verlenen. Dat verweerder pas naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommissie Rho heeft gevraagd om een nader advies uit te brengen, maakt dit niet anders. Omdat er geen sprake is van schending van de hoorplicht, zoals vastgelegd in artikel 7:9 van de Awb, en er dus geen gebrek is geconstateerd, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of het gaat om een gebrek dat op grond van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. De beroepsgrond slaagt niet. 9. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is, voor zover hier van belang, het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een dergelijke activiteit, de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd is met de daaromtrent in het bestemmingsplan gestelde regels.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden binnen de bestemming Landschappelijk gebied met natuurwaarden bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de aanwezige dan wel eigen landschappelijke, natuur en cultuurhistorische waarden en het hobbymatig houden van dieren.
In het derde lid, aanhef en onder b en c, van dit artikel is bepaald dat het verboden is om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning sloten te graven en bomen of houtgewas aan te planten.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel zijn de voornoemde werkzaamheden slechts toelaatbaar als door deze werkzaamheden of door de te verwachten directe of indirecte gevolgen van deze werkzaamheden de natuurwetenschappelijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden verkleind.
In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat van een dergelijke verkleining in ieder geval sprake is als
( a) er een verarming optreedt van aanwezige karakteristieke vegetatie;
( b) de ruimtematen in het landschap veranderen;
( c) zichtbare kenmerken van de cultuurhistorische ontwikkeling verdwijnen.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel valt normaal onderhoud niet onder het in het derde lid opgenomen verbod.
10. De rechtbank stelt vast dat voor de door vergunninghouder gevraagde activiteiten op grond van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning nodig is zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. In geschil is de vraag of verweerder conform het in de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningstelsel de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
11. De Stichting voert aan dat verweerder de omgevingsvergunning in strijd met artikel 7 van de planvoorschriften heeft verleend, omdat de vergunde activiteiten de natuurwetenschappelijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden onevenredig aantasten. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst de Stichting naar de door haar in bezwaar ingediende contra-expertise van september 2016. Tevens verwijst zij naar de uitspraak van de ABRvS van 14 januari 2015, waarin, hoewel het gaat om andere aantallen, dezelfde rechtsvraag voorligt.
12. [eiser 2] voert aan dat de omgevingsvergunning voor wat betreft het lage struikgewas/de bosschage in strijd met de genoemde planvoorschriften is verleend. Daarbij wijst hij op de mogelijke hoogte ervan.
De aanplant van één hoogstamfruitboom en laag struikgewas/bosschage