1.3Op 8 december 2015 hebben eisers een verzoek ingediend tot tegemoetkoming in planschade als gevolg van het projectbesluit. Eisers hebben de waardevermindering van hun woningen geschat op € 15.000,- tot € 20.000,-. Op 23 september 2016 heeft [naam adviesbureau 2] ( [naam adviesbureau 2] ) verweerder geadviseerd over de planschadeverzoeken. [naam adviesbureau 2] heeft geconcludeerd dat sprake is van een enigszins nadeliger situatie. Voor [adres] is de waarde vóór inwerkingtreding van het projectbesluit vastgesteld op € 440.000,- en de schade op de peildatum op € 12.500,-. Dit is een waardevermindering van 2,8%. Voor [adres] heeft [naam adviesbureau 2] de waarde vóór inwerkingtreding van het projectbesluit vastgesteld op € 465.000,- en de schade op de peildatum op € 10.000,-. Dit is een waardevermindering van 2,15%. [naam adviesbureau 2] heeft het percentage van de schade dat onder het normale maatschappelijke risico valt, bepaald op 4% en verweerder geadviseerd de verzoeken van eisers af te wijzen. Vervolgens heeft verweerder de primaire besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’. Tijdens de bezwaarprocedure heeft [naam adviesbureau 1] verweerder aanvullend geadviseerd over de planschadeverzoeken.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de planschadeverzoeken van eisers gehandhaafd, waarbij alsnog een percentage van 3% van de schade als normaal maatschappelijk risico is gehanteerd, in plaats van het primair gehanteerde percentage van 4%. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op het advies van [naam adviesbureau 2] van 23 september 2016 en op het advies van [naam adviesbureau 1] voor wat betreft het normale maatschappelijke risico.
3. De rechtbank stelt vast dat eisers de planvergelijking en de door [naam adviesbureau 2] vastgestelde waarden van hun woningen direct voor en direct na de peildatum niet hebben betwist. Het geschil spitst zich uitsluitend toe op de vraag of verweerder terecht een percentage van 3% als normaal maatschappelijk risico heeft gehanteerd en de schade daarmee volledig voor rekening van eisers heeft gelaten.
4. Eisers beroepen zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 25 november 2015, op het gelijkheidsbeginsel en betogen dat verweerder in hun geval niet een percentage van 3% als normaal maatschappelijk risico kon hanteren, terwijl verweerder in vergelijkbare gevallen een percentage van 2% als normaal maatschappelijk risico heeft gehanteerd. Dat eisers hun planschadeverzoek op een latere datum hebben ingediend, is volgens hen niet relevant, omdat de schade is veroorzaakt door hetzelfde projectbesluit en ook dezelfde peildatum van toepassing is.
5. Artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijk ordening (Wro) geeft de grondslag voor het toekennen van een tegemoetkoming in planschade. Het tweede lid van dit artikel geeft een opsomming van schadeveroorzakende besluiten die aanleiding kunnen zijn voor het toekennen van een tegemoetkoming.
Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade voor rekening van de aanvrager.
Voor het antwoord op de vraag of planschade is geleden, heeft de datum waarop het gestelde schadeveroorzakend besluit in werking is getreden te gelden als peildatum. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2434. 6. De rechtbank is, met eisers, van oordeel dat sprake is van gelijke gevallen. Daarbij betrekt de rechtbank dat aan de planschadeverzoeken van eisers hetzelfde schadeveroorzakende besluit in de zin van artikel 6.1, tweede lid, van de Wro ten grondslag ligt dat ook aan de eerdere planschadeverzoeken ten grondslag lag, namelijk het projectbesluit, en dat hun woningen dezelfde ligging hebben ten opzichte van de ontwikkeling. Dit brengt met zich mee dat voor zowel de planschadeverzoeken uit 2014 als voor de latere planschadeverzoeken van eisers dezelfde datum als peildatum heeft te gelden. Uit de hiervoor weergegeven wettelijke systematiek volgt naar het oordeel van de rechtbank bovendien, dat deze peildatum ook moet worden gebruikt bij het bepalen van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de zin van artikel 6.2 van de Wro. Dat betekent dat voor de beoordeling van het normale maatschappelijke risico sprake is van gelijke gevallen. Dat eisers hun verzoeken een aantal jaren later hebben ingediend en dat in tussentijd een ontwikkeling in de jurisprudentie heeft plaatsgevonden, zoals verweerder heeft aangevoerd, betekent niet dat geen sprake is van gelijke gevallen. Daarbij overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat uit de adviezen van [naam adviesbureau 2] en [naam adviesbureau 1] in deze procedure volgt dat ook thans, met inachtneming van de ontwikkeling in de jurisprudentie, geen eenduidig beeld bestaat over de hoogte van het normale maatschappelijke risico in deze zaken. Volgens [naam adviesbureau 2] moet dat immers 4% zijn, terwijl [naam adviesbureau 1] vindt dat een percentage van 3% moet worden aangehouden. Daaruit volgt dat ook als rekening wordt gehouden met de lijn in de jurisprudentie verschillende uitkomsten denkbaar zijn volgens de deskundigen. Bovendien gaat de ontwikkeling in de rechtspraak over de vraag of bestuursorganen in redelijkheid de in die zaken gehanteerde percentages als normaal maatschappelijk risico voor rekening van de aanvragers hebben kunnen laten. Deze rechtspraak heeft geen betrekking op het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, wat in deze zaken aan de orde is. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dus van oordeel dat eisers zich met succes kunnen beroepen op het gelijkheidsbeginsel, zodat de beroepsgrond slaagt.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. Uit het voorgaande volgt dat er voor verweerder geen afweging meer nodig is voor het bepalen van de hoogte van het normale maatschappelijke risico in deze zaken. De rechtbank ziet daarin aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien, door in dit geval zelf de omvang van het normale maatschappelijke risico en de tegemoetkoming in planschade vast te stellen, onder herroeping van de primaire besluiten. De rechtbank sluit daarvoor aan bij het besluit van 16 december 2014 van verweerder over de eerdere planschadeverzoeken. Het normale maatschappelijke risico wordt dus bepaald op een aftrek van 50% van de schade, met dien verstande dat als die aftrek lager is dan het wettelijk vastgestelde forfait van 2%, dat wettelijk forfait op de te vergoeden schade in mindering wordt gebracht. Concreet betekent dit in het geval van eisers dat een gedeelte gelijk aan 2% van de waarde van hun woningen direct voor inwerkingtreding van het projectbesluit voor hun rekening blijft, omdat de korting van 50% lager uitvalt dan dit wettelijke forfait. Voor [adres] stelt de rechtbank de tegemoetkoming aldus vast op € 3.700,- (€ 12.500,- minus 2% van € 440.000,-) en voor [adres] op € 700,- (€ 10.000,- minus 2% van € 465.000,-), in beide gevallen verhoogd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de verzoeken om planschade, zijnde 9 december 2015, tot en met de dag van betaling.
8. De rechtbank benadrukt dat het voorgaande uitsluitend voor deze twee zaken geldt, omdat sprake is van gelijke gevallen bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico. De termijn voor het indienen van planschadeverzoeken als gevolg van het projectbesluit is inmiddels verstreken en verweerder heeft op de zitting laten weten dat er geen andere verzoeken meer zijn ingediend. Voor andere schadeveroorzakende besluiten dan het projectbesluit zal verweerder, als daarover planschadeverzoeken worden ingediend, een nieuwe afweging moeten maken over het normale maatschappelijke risico.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1 voor samenhangende zaken).