ECLI:NL:RBMNE:2018:2063

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
UTR 17/2869
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van bijstandsbetalingen. De gemeente stelde dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, [A], en dat dit de reden was voor de intrekking van de bijstand. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank vernietigde het besluit van de gemeente en herstelde de situatie zoals deze was voor de intrekking van de bijstand. Eiseres had recht op bijstand en de terugvordering van de kosten was onterecht. De rechtbank stelde ook dat de gemeente de proceskosten van eiseres moest vergoeden. Het beroep tegen het bestreden besluit werd gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het bijkomend besluit niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/2869

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigden: mr. G.A.H.M. Steenbakkers en mr. M.J. Nelck),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren, verweerder
(gemachtigde: R. d’Accorso).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingetrokken over de perioden van 5 februari 2008 tot en met 15 augustus 2011, 18 augustus 2011 tot en met 15 augustus 2014 en 17 augustus 2014 tot en met 23 april 2015. Verder heeft verweerder de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 113.546,98 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 22 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 augustus 2017 (het bijkomend besluit) heeft verweerder de aflossingscapaciteit van eiseres vastgesteld op € 93,70.
Namens eiseres heeft mr. M.J. Nelck tegen het bijkomend besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bijkomend besluit en het bezwaarschrift op grond van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgestuurd naar de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2018, tezamen met de behandeling van de zaak UTR 17/699. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. G.A.H.M. Steenbakkers. Als tolk is verschenen H. Al-Saadoun. Mr. M.J. Nelck is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres is van 26 juli 2004 tot 25 augustus 2008 gehuwd geweest met [A] ( [A] ). Eiseres en [A] hebben samen drie kinderen. Aan eiseres en [A] is met ingang van 11 juli 2005 bijstand toegekend naar de norm van gehuwden. Met ingang van 5 februari 2008 is de bijstand van [A] beëindigd en is aan eiseres bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder. Van 15 september 2004 tot 24 april 2015 stond eiseres in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (het uitkeringsadres). Vanaf 24 april 2015 staat eiseres in de Brp ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] . [A] stond in de periode van 15 september 2004 tot en met 27 februari 2008 in de Brp ingeschreven op het uitkeringsadres. Vanaf 27 februari 2008 stond [A] in de Brp op verschillende andere adressen ingeschreven. Van 26 mei 2011 tot en met 25 november 2015 stond [A] in de Brp ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] . Vanaf 25 november 2015 staat [A] in de Brp ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] .
2. Na de verhuizing van eiseres in april 2015 heeft eiseres bijstand aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum. Omdat uit de screening van die aanvraag bleek dat eiseres in totaal € 14.032,- op haar bankrekeningen had staan, is een rechtmatigheidsonderzoek gestart. De onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (Sociale Recherche) zijn, voor de periode waarin eiseres bijstand ontving van verweerder, neergelegd in een onderzoeksrapport van 18 augustus 2016.
3. Verweerder heeft aan de besluitvorming de volgende onderzoeksbevindingen ten grondslag gelegd:
Het waterverbruik op het uitkeringsadres;
Het waterverbruik op het adres [adres] te [woonplaats] ;
De omstandigheid dat [A] een groot deel van het door hem betaalde voorschot voor het energieverbruik op het adres [adres] te [woonplaats] heeft teruggekregen;
De omstandigheid dat op het mutatieoverzicht van de bankrekeningen van eiseres geen betaling is terug te vinden van de kosten van rijlessen en/of examengeld in verband met haar in 2009 behaalde rijbewijs, van de aanschaf van haar auto en geen betalingen tijdens haar vakanties in de zomer van 2011 en 2014;
De omstandigheid dat uit het mutatieoverzicht van de bankrekeningen van [A] blijkt dat een groot deel van de geldopnamen en pinbetalingen in [woonplaats] plaatsvond. Na de verhuizing van eiseres naar Blaricum zijn er nog slechts twee pinbetalingen in [woonplaats] geweest en veel pinbetalingen in [woonplaats] ;
De huiszoeking op het adres [adres] te [woonplaats] , waarbij onder andere kleding, spullen, administratie, reisdocumenten, foto’s van eiseres en [A] (al dan niet met hun kinderen) en € 25.285,- aan contant geld van [A] is aangetroffen;
De foto’s die zijn aangetroffen op een laptop die bij de huiszoeking is aangetroffen;
Het huisbezoek op het adres [adres] te [woonplaats] ;
De verklaring van [A] tijdens het verhoor op 14 juni 2016;
De getuigenverklaringen van de getuigen [B] , [C] , [D] , [E] en [F] .
Verweerder heeft uit deze onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat eiseres en [A] in de te beoordelen perioden beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres en daartoe als volgt overwogen. [A] bezocht eiseres geregeld in de avonduren. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij de helft van de tijd bij eiseres heeft verbleven. Er is daarbij duidelijk gevraagd naar de situatie na de echtscheiding, aldus verweerder. Het vermoeden van een schijnverlating in verband met financieel gewin wordt versterkt doordat [A] direct na de echtscheiding inkomsten uit loondienst en vervolgens uit zijn eigen onderneming genoot, waarmee hij ruimschoots in zijn levensonderhoud kon voorzien. De getuigenverklaringen zijn naar het oordeel van verweerder slechts ondersteunend bewijs. Het is niet nodig dat de getuigen logboeken bijhouden of foto’s overleggen. De verklaringen zijn weliswaar niet volledig consistent, maar komen in grote lijnen met elkaar overeen en ondersteunen de overige onderzoeksgegevens. De door eiseres in bezwaar overgelegde verklaringen zijn geen op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte verklaringen. Uit de verklaringen kan verder niet worden afgeleid dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Verweerder heeft tot slot overwogen dat de jaarlijkse hercontroles op rechtmatigheid van de bijstand en het onderzoek van het urgentiebureau hebben plaatsgevonden zonder huisbezoek.
4. De te beoordelen perioden lopen in dit geval van 5 februari 2008 tot en met 15 augustus 2011 (periode 1), van 18 augustus 2011 tot en met 15 augustus 2014 (periode 2) en van 17 augustus 2014 tot en met 23 april 2015 (periode 3).
5. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking, in dit geval het voeren van een gezamenlijke huishouding, is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
6. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
7. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (thans: Participatiewet (Pw)) wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van eiseres en [A] drie kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning, in het bijzonder het uitkeringsadres, hadden.
8. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn omstandigheden die tot het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Het gegeven dat eiseres en [A] in de te beoordelen perioden stonden ingeschreven op verschillende adressen staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen.
9. Eiseres heeft, samengevat, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat zij in de te beoordelen perioden een gezamenlijke huishouding voerde met [A] . Zij heeft daaromtrent het volgende naar voren gebracht. Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op wat is aangevoerd tegen de getuigenverklaringen en op de argumenten die het hoofdverblijf van [A] op het uitkeringsadres ontkrachten. Eiseres heeft een verklaring gegeven voor de omstandigheid dat het waterverbruik op het uitkeringsadres na het vertrek van [A] niet verminderde. De bewijsmiddelen onder b, d, e, f en g zijn geen argument om het hoofdverblijf van [A] op het uitkeringsadres vast te stellen. Uit het dossier en de getuigenverklaringen blijkt niet concreet dat [A] met regelmaat in de avonduren eiseres en de kinderen bezocht. Als een van de kinderen ziek was, kwam hij weleens ’s avonds naar het huis van eiseres, maar daarna vertrok hij weer naar zijn eigen woning. Dit duidt niet op een hoofdverblijf bij eiseres. Tijdens het verhoor heeft [A] niet verklaard dat hij toen eiseres in [woonplaats] woonachtig was, de helft van de tijd bij haar heeft verbleven. Hij heeft expliciet verklaard dat hij niet met eiseres in [woonplaats] heeft samengewoond. Eiseres verwijst naar pagina 5 van het verhoor van 15 juni 2016. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat de hier bedoelde getuigenverklaring van [A] niet uitsluit dat er geen sprake was van hoofdverblijf van [A] op het uitkeringsadres. Hij kwam immers met regelmaat op bezoek bij zijn kinderen. Dat hij en zijn auto met regelmaat in de nabijheid werden gesignaleerd, wil niet zeggen dat het zwaartepunt van zijn maatschappelijk leven zich daar afspeelde. Hij hielp eiseres de kinderen uit bed te halen, te wassen, aan te kleden en naar school te brengen. Daarna ging hij naar [woonplaats] om in zijn pizzeria te werken. De getuigen hebben niet waargenomen dat hij er de nacht heeft doorgebracht, dat zijn auto beslagen was of dat er condens op de ramen zat of de ramen bevroren waren. Het feit dat de getuigen hier niet over hebben verklaard, onderbouwt het standpunt dat [A] niet de nacht bij eiseres heeft doorgebracht, maar dat hij slechts voor korte tijd op bezoek kwam om met de kinderen te helpen, aldus eiseres.
10. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiseres en [A] in de te beoordelen perioden een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de bewijsmiddelen onder b, c, d, e, f, g en h geen bewijs vormen voor het standpunt van verweerder dat [A] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Meer specifiek geldt voor de bewijsmiddelen onder b, c en h dat hieraan mogelijk conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de vraag of [A] al dan niet woonde op de door hem opgegeven adressen, maar dat hieruit niets kan worden afgeleid omtrent het al dan niet verblijven van [A] op het uitkeringsadres. De bewijsmiddelen onder f en h bieden geen inzicht in de situatie in de te beoordelen periode. Het bewijsmiddel onder d is geen feit of omstandigheid die betrekking heeft op het hoofdverblijf van [A] . Dat [A] veel in [woonplaats] heeft gepind (bewijsmiddel e) kan worden verklaard doordat hij wel regelmatig in [woonplaats] kwam, waardoor uit dit enkele gegeven niet de conclusie kan worden getrokken dat [A] zijn hoofdverblijf bij eiseres had. De overweging van verweerder dat [A] tijdens het verhoor op 14 juni 2016 heeft verklaard dat hij in de periode na de echtscheiding de helft van de tijd bij eiseres heeft verbleven, berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van de verklaringen van [A] . Over de te beoordelen perioden heeft [A] ook expliciet verklaard dat hij niet bij eiseres heeft verbleven. De rechtbank verwijst naar pagina 7 van het eerste verhoor van 14 juni 2016. [A] heeft weliswaar verklaard dat hij het laatste jaar fiftyfifty bij eiseres heeft verbleven, maar die verklaring ziet niet op de gehele periode na de echtscheiding maar slechts op het laatste jaar voorafgaand aan het verhoor. De rechtbank verwijst naar pagina 5 van het eerste verhoor van 14 juni 2016, waar [A] heeft verklaard: “Het laatste jaar was dat fiftyfifty. De helft dus bij [eiseres] en de andere op de adressen, bij mijn vader en zo. De tijd daarvoor de meeste keren op mijn adressen.” Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat [A] heeft verklaard sinds de echtscheiding de helft van de tijd bij eiseres te hebben verbleven.
Voor de beoordeling van de getuigenverklaringen is van belang of deze voldoende feitelijke gegevens bevatten, of zij voldoende specifiek en gedetailleerd zijn, of zij op eigen waarneming berusten en of zij in lijn zijn met de overige onderzoeksbevindingen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. De verklaringen bevatten onvoldoende concrete informatie voor de conclusie dat tijdens de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Dat [A] geregeld bij eiseres langskwam om de kinderen te bezoeken, maakt niet dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dat uit de bewijsmiddelen als geheel, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, het beeld naar voren zou komen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, is onvoldoende om te voldoen aan de onder 5. genoemde bewijslast van verweerder. De beroepsgronden slagen.
11. Nu het waterverbruik op het uitkeringsadres, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, slechts ondersteunend bewijs is, en dat gelet op het voorgaande geen steun vindt in de overige onderzoeksbevindingen, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder heeft het recht op bijstand daarom ten onrechte ingetrokken en ten onrechte de gemaakte kosten van bijstand van eiseres teruggevorderd.
12. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit, is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiseres gemaakte reiskosten. Deze worden begroot op € 12,80 voor de reiskosten op het traject [woonplaats] - Utrecht vice versa op basis van tweede klas tarieven openbaar vervoer. Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Over het bijkomend besluit
15. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard, is er geen procesbelang meer bij een beoordeling van het bijkomend besluit.
16. De rechtbank overweegt ambtshalve het volgende. Op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb, dient het bijkomend besluit in de beoordeling van het beroep tegen de terugvordering te worden betrokken. Er is daarom geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten voor het indienen van het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift is geen proceshandeling, maar is te beschouwen als een aanvulling op het al ingediende beroepschrift. De rechtbank vindt hiervoor steun in overweging 7.2. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4828). Dat betekent dat ook in een proceskostenveroordeling geen procesbelang kan zijn gelegen.
17. Het beroep, voor zover gericht tegen het bijkomend besluit, is daarom niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat, gelet op wat de rechtbank onder 16. heeft overwogen, geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.016,80;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bijkomend besluit niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Falkmann, voorzitter, en mr. J.G. Nicholson en mr. M.L. Braaksma, leden, in aanwezigheid van mr. R.J.A. Steenbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.