ECLI:NL:RBMNE:2018:1972

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
UTR 17/2982 en UTR 17/2842
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontheffing voor het doden van vossen rondom Freilandkippenbedrijven in Flevoland

Op 7 mei 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaken UTR 17/2982 en UTR 17/2842, waarin Stichting De Faunabescherming en Stichting Dierbaar Flevoland in beroep zijn gegaan tegen de ontheffing die het college van gedeputeerde staten van de provincie Flevoland had verleend voor het doden van vossen binnen een straal van 5 km rondom 17 Freilandkippenbedrijven. De rechtbank oordeelt dat de ontheffing ten onrechte is verleend, omdat niet is aangetoond dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat en dat er sprake is van ernstige schade door vossen. De rechtbank stelt vast dat de gedeputeerde staten onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens hebben overlegd om hun standpunt te onderbouwen dat een deugdelijke afrastering en het ophokken van kippen niet toereikend zijn om schade door vossen te voorkomen. De rechtbank vernietigt de ontheffing en verklaart de beroepen gegrond. De rechtbank verplicht de gedeputeerde staten om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het griffierecht van € 333,-- aan de eiseressen vergoed, en de proceskosten worden vastgesteld op € 1002,-- per eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 17/2982 en UTR 17/2842

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2018 in de zaken tussen

1.a

Stichting De Faunabescherming, te Amstelveen, eiseres
(gemachtigde: mr. B.N. Kloostra)
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Flevoland, verweerder
(gemachtigden: mr. drs. M. Brinke, ir. A Fopma en M. van Koolen).

en tussen

Stichting Dierbaar Flevoland, te Almere, eiseres

(gemachtigde: mr. M. van Duijn)
en
voornoemde verweerder.
Als derde-partij heeft aan de gedingen deelgenomen:
Stichting Faunabeheereenheid Flevoland, te Zeewolde.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij ontheffing verleend van de Flora en faunawet (hierna: Ffw) voor het doden van vossen binnen een straal van 5 km rondom 17 Freilandkippenbedrijven in Flevoland, tussen zonsondergang en zonsopkomst met behulp van geweren en kunstlicht.
Bij besluiten van 14 juni 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben vervolgens beroepen ingesteld. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld op de zitting van 12 februari 2018. Stichting Dierbaar Flevoland heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde vergezeld door [A] , bestuurslid van de stichting, en J.L. Mulder, natuurdeskundige van Bureau Mulder-natuurlijk. Stichting De Faunabescherming heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde vergezeld door [B] , vicevoorzitter van de stichting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] , haar secretaris.

Overwegingen

Feiten
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 31 mei 2016 heeft derde-partij de onder ‘Procesverloop’ omschreven ontheffing aangevraagd voor de periode van 31 mei 2016 tot en met 31 december 2018. Bij de aanvraag heeft derde-partij het Vossenbeheerplan voor de provincie Flevoland 2016-2018 gevoegd. Op 27 oktober 2016 heeft BIJ12‑Faunafonds verweerder positief geadviseerd over aanvraag, waarna verweerder het onder ‘Procesverloop’ vermelde primaire besluit heeft genomen.
1.2
Naar aanleiding van de bezwaren van eiseressen heeft de Commissie bezwaar en beroep Provincie Flevoland (hierna: bezwaarcommissie) verweerder op 9 mei 2017 geadviseerd om de bezwaren gegrond te verklaren vanwege een aantal door de bezwaarcommissie geconstateerde motiveringsgebreken in het primaire besluit. Hierna heeft verweerder de onder ‘Procesverloop’ vermelde bestreden besluiten genomen.
Goede procesorde
2.1
Bij fax van 1 februari 2018 heeft de gemachtigde van Stichting Dierbaar Flevoland aanvullende gronden ingediend. De daarbij behorende bijlagen zijn per post op 2 februari 2018 nagestuurd. Uit artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat nadere stukken tot tien dagen voor de zitting kunnen worden ingediend. Dit betekent dat uiterlijk tot en met 1 februari 2018 stukken konden worden ingediend. De rechtbank stelt vast dat voornoemde bijlagen binnen tien dagen voor de zitting, en dus te laat zijn binnengekomen. Als een stuk niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend, is het aan de rechtbank om te beslissen of de goede procesorde zich ertegen verzet dat het bij de beoordeling van het bestreden besluit kan worden betrokken.
2.2
De gemachtigde van Stichting Dierbaar Flevoland heeft ter zitting toegelicht dat hij de bijlagen vanwege de omvang daarvan niet op 1 februari 2018 per fax naar de rechtbank kon sturen, maar wel tijdig naar verweerder en derde-partij heeft verzonden per e-mail. Verweerder en derde-partij hebben ter zitting laten weten dat zij de bijlagen echter niet (tijdig) hebben ontvangen. De gemachtigde heeft geen reden gegeven waarom hij de bijlagen niet eerder per post of in delen per fax naar de rechtbank heeft kunnen verzenden. Zoals ter zitting al aan partijen is medegedeeld, is de rechtbank van oordeel dat door de te late indiening van de bijlagen onvoldoende gelegenheid was voor de andere partijen, maar ook voor de rechtbank, om daar op adequate wijze op te reageren. De rechtbank heeft toevoeging van de bijlagen aan het dossier dan ook afgewezen, omdat daarmee naar het oordeel van de rechtbank een goede voortgang van de procedure wordt belemmerd. Dit betekent dat de bijlagen van 2 februari 2018, wegens strijd met de goede procesorde, niet bij de beoordeling van de bestreden besluiten worden betrokken.
Wettelijk kader
3.1
Per 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden waarbij de Ffw is ingetrokken. Omdat de bestreden besluiten zijn bekendgemaakt na inwerkingtreding van de Wnb, zal de rechtbank de beroepen op grond van het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 9.10, derde lid, van de Wnb beoordelen overeenkomstig de relevante bepalingen van de Wnb.
3.2
In de bestreden besluiten heeft verweerder vermeld dat aan derde-partij ontheffing is verleend van artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb. Ter zitting heeft verweerder echter toegelicht dat dit onjuist is omdat de ontheffing niet is verleend ter beperking van de omvang van een populatie zoals bedoeld in dit artikel, maar ter voorkoming van ernstige schade zoals bedoeld in artikel 3.10 van de Wnb. Nu echter voor beide artikelen geldt dat de vraag of ontheffing moet worden verleend wordt getoetst aan de voorwaarden in artikel 3.8 van de Wnb en verweerder dit ook heeft gedaan, leidt de enkele verwijzing naar artikel 3.17 van de Wnb naar het oordeel van de rechtbank niet tot een gebrek in de besluitvorming. De rechtbank zal bij haar beoordeling daarom uitgaan van het wettelijk kader zoals dat is neergelegd in de artikelen 3.10 en 3.8 van de Wnb.
3.3
Op grond van artikel 3.10, eerste lid, onder a van de Wnb is het onder meer verboden om in het wild levende zoogdieren van de soorten genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij de Wnb, opzettelijk te doden of te vangen. De vos (
vulpes vulpes) is in onderdeel A van deze bijlage opgenomen. Op grond van het tweede lid wordt - voor zover hier relevant - artikel 3.8 van de Wnb van overeenkomstige toepassing verklaard op het verbod bedoeld in het eerste lid.
3.4
Op grond van artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb kunnen gedeputeerde staten onder meer ontheffing verlenen van een of meer van de in de Wnb opgenomen verboden. Op grond van het vijfde lid wordt die ontheffing uitsluitend verleend als - kort gezegd - geen andere bevredigende oplossing bestaat, de ontheffing nodig is ter voorkoming van ernstige schade en daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de populatie van de betrokken soort.
4. De rechtbank stelt voorop dat het systeem van ontheffingverlening van bij wet verboden activiteiten met zich meebrengt dat een verzoek daartoe in beginsel wordt geweigerd, tenzij sprake is van een uitzonderingssituatie. Daarbij is het aan het bevoegd gezag om aannemelijk te maken dat sprake is van zo’n uitzonderingssituatie.
Standpunten partijen
5. Eiseressen betogen dat de gevraagde ontheffing moet worden geweigerd. In dit verband voeren zij onder meer aan dat er een andere bevredigende oplossing bestaat in de vorm van een deugdelijke afrastering in combinatie met het ophokken van de kippen in goed afgesloten nachthokken. Bij het merendeel van de Freilandkippenbedrijven is er geen deugdelijke afrastering, zodat de door verweerder voorgehouden ineffectiviteit daarvan niet vast is komen staan. Daarnaast stellen zij dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van ernstige schade. Verweerder heeft zich voor zijn standpunt dat daarvan wel sprake zou zijn gebaseerd op subjectieve en niet‑verifieerbare gegevens. Uit die gegevens volgt ook niet dat de schade enkel door vossen wordt veroorzaakt. Eiseressen voeren verder aan dat verweerder het voorschrift dat er nog werkplannen moeten worden beoordeeld ten onrechte aan de ontheffing heeft verbonden, dat de omtrek van 5 km rondom de Freilandkippenbedrijven te ruim is en dat verweerder in strijd met de zorgplicht geen rekening heeft gehouden met de schoontijd van de vos. Bovendien heeft verweerder de ontheffing ongemotiveerd verleend in afwijking van beleidsregel 12 van de Nota Flora & Fauna Flevoland nu de schade aan kippen geen ‘landbouwschade’ is, aldus eiseressen.
6. Verweerder betwist de standpunten van eiseressen. In dit verband werpt hij op dat een afrastering geen bevredigende oplossing biedt. Volgens verweerder is een afrastering, ook als die deugdelijk is, nooit 100% voswerend en bovendien disproportioneel kostbaar. Over het ophokken van kippen in nachthokken stelt verweerder dat dat via automatisch sluitende deuren gebeurt, zodat er ’s nachts regelmatig een aantal kippen achterblijven in het buitenverblijf die vervolgens bloot staan aan predatie door de vos. Volgens verweerder bestaat er ook de kans dat een vos tijdens het ophokken het nachthok mee insluipt, waar hij door ‘surplus-killing’ wel 40 tot 60 kippen kan doden. Naast het directe verlies van pluimvee, is er dan ook sprake van rendementverlies omdat een gedeelte van de nog levende kippen vanwege stress minder eieren legt. Het schadebedrag kan in zo’n geval oplopen tot € 10.000,-- per bedrijf per jaar. Dit is volgens verweerder ernstige schade. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op een overzicht van schadecijfers die het resultaat zijn van een door derde-partij uitgevoerde inventarisatieronde bij de 17 Freilandkippenbedrijven (hierna: ‘overzicht Freilandkippenbedrijven’). Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de ontheffing kan worden verleend onder het voorschrift dat er nog werkplannen moeten worden beoordeeld voordat de ontheffing kan worden gebruikt. Voorts stelt verweerder dat als de vos tijdens de schoontijd schade aanricht, er de mogelijkheid moet bestaan om die schade met gebruik van de ontheffing te beperken en dat de omtrek van 5 km rondom de Freilandkippenbedrijven noodzakelijk is om veilig en effectief op de vos te kunnen jagen.
Beoordeling rechtbank
Ontheffing bij schade aan kippen
7. Voor zover eiseressen hebben aangevoerd dat verweerder de ontheffing ten onrechte ongemotiveerd in afwijking van beleidsregel 12 van de Nota Flora & Fauna Flevoland heeft verleend, volgt de rechtbank eiseressen niet. In de beleidsregel staat - kort gezegd - dat als uit een faunabeheerplan blijkt dat andere belangen dan landbouwschade en schade aan fauna, een beperking van de vossenstand vergen, jachtopzichters worden aangewezen om de vossenstand te beperken. De beleidsregel gaat dus over
andere belangen dan landbouwschade. De rechtbank kan eiseressen niet volgen in hun stelling dat schade aan kippen geen landbouwschade is, nu het houden van dieren om daar geld mee te verdienen wordt geschaard onder landbouw. Dit betekent dat beleidsregel 12 uit de Nota niet van toepassing is als het gaat om schade aan kippen. Verweerder was dus niet gehouden de ontheffingsaanvraag daaraan te toetsen. De beroepsgrond treft geen doel.
Andere bevredigende oplossing en (ernstige) schade
8.1
Wat betreft het in artikel 3.8, vijfde lid van de Wnb genoemde vereiste dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, stelt de rechtbank voorop dat verweerder de effectiviteit van de mogelijke andere bevredigende oplossing dient te betrekken bij zijn beoordeling van het ontheffingsverzoek, alsook waarom de kosten van die oplossing niet opwegen tegen de gestelde ernstige schade. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0415.
8.2
Ten aanzien van het in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb genoemde vereiste dat sprake moet zijn van ernstige schade, stelt de rechtbank voorop dat verweerder aannemelijk dient te maken dat is gebleken van een concrete dreiging daarvan waarbij het besluit tot verlening van de ontheffing moet berusten op een nauwkeurige en treffende motivering. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7785.
8.3
De rechtbank stelt voorop dat verweerder, gelet op de systematiek van de Wnb, pas tot ontheffing kan overgaan als aan de vereisten van artikel 3.8 van de Wnb wordt voldaan. Met andere woorden; eerst moet vast komen te staan dat geen andere bevredigende oplossing aanwezig is en er sprake is van een concrete dreiging van ernstige schade. Pas dan kan tot ontheffing worden overgegaan. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat door het verlenen van voorschriften aan de ontheffing ten aanzien van afrastering en het ophokken in nachthokken, niet meer hoeft te worden onderzocht of die maatregelen een andere bevredigende oplossing zijn, overweegt de rechtbank dat dit een onjuiste toepassing is van de Wnb. De rechtbank zal dan ook eerst bespreken of sprake is van een andere bevredigende oplossing en ernstige schade.
8.4
Het door eiseressen overgelegde rapport ‘Pluimvee beschermen tegen predatie’ van augustus 2014 van Bureau Mulder‑natuurlijk, vermeldt dat een afrastering geheel voswerend is als deze voldoet aan de volgende in het rapport genoemde eisen. Het raster moet een maaswijdte hebben van tenminste 7 cm. Om klimmen te voorkomen dient het raster tenminste 1.20 m hoog te zijn waarbij de bovenzijde is voorzien van schrikdraad of het raster dient tenminste 1.50 m hoog te zijn waarbij de bovenzijde is voorzien van 40 cm overhangend gaas. Om graven te voorkomen moet het raster tenminste 30 cm zijn ingegraven of zijn omringd door twee rijen stoeptegels. Deze eisen staan ook genoemd in de uitgave ‘Weren van roofvogels uit de kippenuitloop’ uit 2011 van het Louis Bolk Instituut. Deze uitgave vermeldt ook dat pluimveehouders hun kippen tegen vossen kunnen beschermen middels een omheining met schrikdraad en door te voorkomen dat kippen ’s nachts buiten blijven. Daarnaast staat in de brief van de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij dat de dienst Groene Ruimten van het Brussels Instituut voor Milieubeheer proefondervindelijk heeft vastgesteld dat omheiningen vrij gemakkelijk 100% voswerend zijn te maken, door die aan genoemde eisen te laten voldoen.
8.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende onderbouwd weersproken dat een afrastering voswerend is als deze voldoet aan de in het rapport van Bureau Mulder-natuurlijk genoemde eisen, zodat de rechtbank uitgaat van die eisen. De rechtbank volgt verweerder ook niet in zijn standpunt dat de afrastering in combinatie met ’s nachts ophokken geen bevredigende oplossing biedt omdat er geen 100% garantie is dat de vos niet toch door de afrastering heen breekt of tijdens het ophokken het nachthok mee insluipt. In dit verband is van belang dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat in dat geval sprake is van ernstige schade, nu onduidelijk is of het regelmatig voorkomt dat een vos het nachthok mee insluipt of dat dit slechts incidenteel gebeurt. Zonder een nadere onderbouwing kan de rechtbank niet vaststellen dat dan nog sprake is van dreigende ernstige schade bij de Freilandkippenbedrijven waarvoor ontheffing is verleend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een deugdelijke afrastering plus de verplichting tot ophokken in nachthokken een andere bevredigende oplossing kan zijn, tenzij de kosten daarvan disproportioneel zijn.
8.6
Verweerder heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat het plaatsen van een voswerende afrastering disproportioneel kostbaar is. De kosten voor het plaatsen van een afrastering zijn wel onderbouwd door derde-partij. Derde‑partij heeft twee offertes van de kosten voor afrastering overgelegd van Arfman Faunatechniek Hekwerken en Heras hekwerk. Van de kosten voor het plaatsen van schrikdraad heeft derde-partij een kostenberekening via Configurator overgelegd. Eiseressen hebben de in de offertes genoemde kosten weersproken. Volgens hen kan de afrastering voor een veel lagere prijs worden gerealiseerd. Dierbaar Flevoland verwijst daarbij onder meer naar de lagere kosten die genoemd zijn in het rapport ‘Pluimvee beschermen tegen predatie’ van bureau Mulder‑natuurlijk. Daargelaten het antwoord op de vraag of de offertes van derde-partij representatief zijn voor het realiseren van een afrastering die aan de bedoelde eisen voldoet, kunnen deze offertes naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat afrastering geen bevredigende oplossing is vanwege de kosten daarvan. Uit het enkel overleggen van deze offertes zonder andere bedrijfsgegevens (zoals omzet en winst) van elk Freilandkippenbedrijf waar nog geen afdoende afrastering aanwezig is, valt niet af te leiden in hoeverre de kosten voor de Freilandkippenbedrijven disproportioneel zijn, zoals verweerder stelt. Daarvoor acht de rechtbank ook van belang hoe de kosten van de afrastering zich verhouden tot de schade die door de vos zouden worden aangericht.
8.7
Volgens verweerder is er sprake van ernstige schade van € 10.000,-- per bedrijf per jaar. De rechtbank overweegt dat daartoe een toereikende onderbouwing ontbreekt. Verweerder heeft zich gebaseerd op het overzicht van Freilandkippenbedrijven, maar de schadecijfers die daarin zijn genoemd worden niet ondersteund met verifieerbare gegevens van de Freilandkippenbedrijven. Voor de rechtbank is daardoor niet inzichtelijk hoe deze schadecijfers zijn opgebouwd en of daarin bijvoorbeeld ook geclaimde kosten voor het plaatsen van afrastering zijn verdisconteerd. In dit verband is van belang dat tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase door de heer [D], werkzaam bij verweerder, is gesteld dat het schadebedrag van € 10.000,-- niet alleen bestaat uit schade door gedode kippen maar ook uit de kosten van nog te plaatsen afrastering. Hieruit leidt de rechtbank af dat het indicatieve bedrag van € 10.000,-- dus niet enkel bestaat uit de door de vos aangerichte schade of de schade die door de Freilandkippenbedrijven door predatie van de vos wordt verwacht.
Ook geeft het overzicht geen duidelijkheid over de periode waarin de vermelde schade daadwerkelijk is geleden en blijkt niet hoe is beoordeeld dat de betreffende schade door de vos is aangericht. Daarbij is van belang dat verweerder ter toelichting verwijst naar een brief van 6 oktober 2015 van agrariërs die Freilandkippen houden in Flevoland, gericht aan derde-partij, waarin wordt vermeld dat de schade per bedrijf richting de € 10.000,-- gaat en bestaat uit directe schade van vossen die kippen opeten en indirecte schade door ziektes die de vossen overbrengen. Tijdens de zitting is gebleken dat er behalve de vos ook andere roofdieren zijn die kippen doden of doen verdwijnen, en dat agrariërs vaak pas merken dat er kippen zijn verdwenen als de kippen worden geteld na afloop van de opzet. Hieruit leidt de rechtbank af dat de agrariërs, nu zij pas bij de telling achter de verdwijning komen, niet hebben kunnen constateren dat de verdwijning is veroorzaakt door de vos. Hierdoor kan de rechtbank niet voldoende vaststellen dat de in het overzicht genoemde schade ook daadwerkelijk door de vos is veroorzaakt. Daarnaast is in de stukken niet nader onderbouwd welke ziektes door de vos dreigen te worden overgebracht en of er in het verleden daadwerkelijk ziektes zijn overgebracht door de vos.
Bovendien wordt in de brief van 6 oktober 2015 schade vermeld bij twee kippenbedrijven over het hele jaar 2015, waarbij die schade is berekend door de schade die in het eerste halve jaar van 2015 is geconstateerd te vermenigvuldigen met een factor twee. De rechtbank stelt vast dat de berekening over het hele jaar 2015 daarom slechts is gebaseerd op een berekening van het eerste half jaar en niet tevens op de in (het tweede halve jaar van) 2015 opgelopen daadwerkelijke schade. Ook deze berekening schept daarom naar het oordeel van de rechtbank onduidelijkheid over de volgens verweerder dreigende ernstige schade. Daarbij heeft verweerder gesteld dat de schadecijfers die door de twee kippenbedrijven zijn genoemd, telefonisch door hen zijn doorgegeven en dat onderliggende stukken dus ontbreken. Naar het oordeel van de rechtbank is deze onderbouwing onvoldoende om te dienen als indicatie voor in de toekomst door de Freilandkippenbedrijven te lijden schade als er geen ontheffing wordt verleend. Ook kan de rechtbank, zonder nadere toelichting en onderbouwing, niet vaststellen dat de in het overzicht Freilandkippenbedrijven genoemde schade ook daadwerkelijk door de vos en niet door andere roofdieren is veroorzaakt en in de toekomst dreigt te worden veroorzaakt. Bovendien heeft verweerder de schadecijfers tot slot niet afgezet tegen de winst en omzet van de Freilandkippenbedrijven. Hieruit volgt dat uit de overgelegde gegevens niet of onvoldoende is af te leiden dat sprake is van door die bedrijven te lijden ernstige schade of een concrete dreiging daarvan.
8.8
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat hij door het verbinden van voorschriften aan de ontheffing voldoet aan de vereisten van 3.8 van de Wnb. De systematiek van de Wnb houdt, in lijn met de voorheen geldende systematiek van de Ffw, in dat bij het bestaan van een andere bevredigende oplossing niet tot ontheffing kan worden overgegaan.
8.9
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat een deugdelijke afrastering in combinatie met goed afgesloten nachthokken, niet toereikend is om de schade door vossen te voorkomen en dat de afrastering disproportioneel kostbaar is en daardoor geen bevredigende oplossing biedt, niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk heeft gemaakt. Ook heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt dat sprake is van ernstige schade die door vossen wordt veroorzaakt. De beroepen zijn daarom gegrond.
Overige beroepsgronden
9. Eiseressen hebben verder nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte het voorschrift dat er nog werkplannen moeten worden beoordeeld aan de ontheffing heeft verbonden, dat de omtrek van 5 km rondom de Freilandkippenbedrijven te ruim is en dat verweerder in strijd met de zorgplicht geen rekening heeft gehouden met de schoontijd van de vos. Omdat de beroepen reeds gegrond zijn vanwege de hiervoor besproken redenen, kunnen deze beroepsgronden onbesproken blijven. Verweerder zal namelijk een nieuw besluit moeten nemen, en voor zover dit ertoe leidt dat er alsnog een ontheffing moet worden verleend zal in dit besluit nog moeten worden beoordeeld welke voorschriften aan die ontheffing moeten worden verbonden. Hieronder valt ook of en welke werkplannen noodzakelijk zijn, welke omtrek rondom de daarvoor in aanmerking komende Freilandkippenbedrijven in acht moet worden genomen als gebied voor jacht op de vos, en of het nodig is om rekening te houden met de schoontijd van de vos.
Conclusie
12. Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat geen andere bevredigende oplossing bestaat en dat sprake is van concrete dreiging van ernstige schade. Dit betekent dat verweerder de ontheffing in strijd met de voorwaarden van artikel 3.8 van de Wnb heeft verleend. De rechtbank verklaart de beroepen daarom gegrond en vernietigt de bestreden besluiten. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb herroept de rechtbank het primaire besluit. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak.
13. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder het door eiseressen betaalde griffierecht van € 333,-- aan elk van hen vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die eiseressen in verband met hun beroepen redelijkerwijs hebben gemaakt. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor elk van hen vast op € 1002,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen in beroep tot een bedrag van € 1002,-- voor elk van hen;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseressen betaalde griffierecht van € 333,-- vergoedt aan elk van hen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, voorzitter, en mr. M.E.A. Braeken en mr. A. Rademaker, leden, in aanwezigheid van mr. N.K. de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.