ECLI:NL:RBMNE:2018:1770

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
UTR 17 /2514
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake herberekening van BWNU-uitkering na wijziging WW-recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar, en het College van Bestuur van de Universiteit, verweerder. Eiser ontving een bovenwettelijke uitkering (BW-uitkering) en was van mening dat deze uitkering ten onrechte niet was verhoogd na een wijziging in zijn WW-recht. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van de BWNU-uitkering niet de feitelijk aan eiser betaalbare WW-uitkering als uitgangspunt heeft genomen, zoals vereist door artikel 5, derde lid, van de BWNU 2008. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat verweerder niet had onderkend dat de BWNU-uitkering een aanvulling moet zijn op de door het UWV betaalde WW-uitkering. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak en de tussenuitspraak van 19 december 2017. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/2514

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: mr. M.M.J.M. Hagenaars en mr. N. Schenk),
en

het College van Bestuur van de Universiteit [plaatsnaam] , verweerder

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).

Procesverloop

Op 16 februari 2017 heeft [bedrijfsnaam] namens verweerder (hierna: [bedrijfsnaam] ) bericht dat er geen aanleiding is om de bovenwettelijke uitkering (BW-uitkering) die eiser vanaf 1 juni 2015 ontvangt uit zijn dienstverband met de Universiteit [plaatsnaam] ( [afkorting] ) met ingang van 6 september 2016 op te hogen.
Bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen de brief van 16 februari 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de zijde van verweerder waren ook op de zitting aanwezig [A] , directeur bedrijfsvoering en [B] , directeur HR.
Bij tussenuitspraak van 19 december 2017 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen op 6 februari 2018 (bestreden besluit 2). Daarbij heeft verweerder het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard, het primaire besluit van 16 februari 2017 herzien in die zin dat eiser met ingang van 6 september 2016 recht heeft op een aanvullende BW-uitkering van € 2.482,89 bruto per maand. Ook heeft verweerder hierbij bestreden besluit 1 ingetrokken.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
Een tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Van de zijde van verweerder waren ook op de zitting aanwezig [A] , directeur bedrijfsvoering en [B] , directeur HR.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:57).
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat om het gebrek te herstellen verweerder dan wel [bedrijfsnaam] gemotiveerd uiteen dient te zetten wat de (wettelijke) grondslag is van het besluit waarbij is geweigerd eisers uitkering ingevolge de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten 2008 (BWNU) uit het dienstverband met de [afkorting] aan te passen aan eisers gewijzigde recht op grond van de Werkloosheidswet (WW), te weten WW-recht 1.
3. Verweerder heeft vervolgens bestreden besluit 2 genomen waarbij bestreden besluit 1 is ingetrokken. Nu bestreden besluit 2 niet volledig aan het beroep tegemoet komt, wordt het beroep geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1 dient het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard te worden.
4. Verweerder heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak eisers BWNU-uitkering herzien. Verweerder concludeert dat eisers BWNU-uitkering met terugwerkende kracht tot 6 september 2016 dient te worden verhoogd en vastgesteld op € 2.482,89 bruto per maand. Verweerder zal [bedrijfsnaam] opdracht geven om hier uitvoering aan te geven en over te gaan tot een nabetaling inclusief wettelijke rente.
5. Eiser voert in de zienswijze aan dat verweerder bij de herziening van de BWNU‑uitkering een onjuiste berekening heeft gemaakt. Verweerder is bij de berekening van de BWNU-uitkering niet uitgegaan van de feitelijke uitkering per dag uit WW-recht 1, terwijl dit bij de TU/ […] wel is gedaan. Verweerder is uitgegaan van het gemaximeerde dagloon van WW-recht 1 van € 162,67 maar had moeten uitgaan van de feitelijke uitkering uit WW-recht 1. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
6. In artikel 5, derde lid, van de BWNU 2008 is bepaald dat de WW-uitkering gedurende de eerste 12 maanden per dag wordt aangevuld tot 78% en vervolgens tot 70% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag.
7. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat de strekking van artikel 5, derde lid van de BWNU 2008 is dat eisers WW-uitkering vanuit de BWNU wordt aangevuld tot thans 70% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag. Verder heeft verweerder ter zitting bevestigd dat bij de berekening van de hoogte van de BWNU-uitkering de hoogte van WW-recht 1 zoals door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) is vastgesteld, door verweerder als uitgangspunt wordt genomen.
8. Niet in geschil is dat de ongemaximeerde berekeningsgrondslag voor de berekening van BWNU-uitkering € 325,75 bedraagt. Hieruit volgt dat op grond van de BWNU eisers WW-uitkering moet wordt aangevuld tot een bedrag van € 228,03 (70% van € 325,75) per dag.
9. De rechtbank stelt vast dat in het besluit van 20 september 2016 het UWV het dagloon met betrekking tot WW‑recht 1 (gewijzigd) heeft vastgesteld op € 162,67. Het UWV stelt vervolgens vast dat doordat eiser meerdere uitkeringen krijgt de eerdere uitkering niet meer volledig wordt betaald. Het UWV trekt het maandloon van de nieuwe uitkering (WW-recht 2) af van het maandloon van de eerdere uitkering (WW-recht 1). Door deze herberekening wordt de eerdere uitkering (ingevolge WW-recht 1) bruto 70% van € 2.604,61, aldus het UWV. Uit het schema in het besluit van 20 september 2016 volgt dat de WW‑uitkering die vanaf 6 september 2016 wordt betaald op WW‑recht 1 70% van € 2.604,61 (= € 1.823,23) bruto per maand bedraagt.
10. Gelet op de strekking van artikel 5, derde lid, van de BWNU heeft verweerder ten onrechte niet de (feitelijk) aan eiser betaalbaar gestelde WW‑uitkering zoals bepaald in het besluit van het UWV van 20 september 2016, als uitgangpunt genomen bij de vaststelling van de hoogte van de aanvulling vanuit de BWNU. De BWNU dient immers een aanvulling te zijn op de door het UWV betaalbaar gestelde WW-uitkering (ingevolge WW‑recht 1) van 70% van € 2.604,61 bruto per maand (= € 1.823,23). Wat een bedrag van € 83,83 (€ 1.823,23 : 21,75) bruto per dag is. Op grond van artikel 5, derde lid, van de BWNU zal dit bedrag van € 83,83 bruto per dag moeten worden aangevuld tot € 228,03 (70% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag van € 325,75) bruto per dag. Hieruit volgt dat eiser vanaf 6 september 2016 recht heeft op een aanvulling vanuit de BWNU van € 144,20 bruto per dag (€ 228,03- € 83,83).
11. Verweerder heeft dit bij het nemen van bestreden besluit 2 niet onderkend. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt bestreden besluit 2 wegens strijd met artikel 5, derde lid, van de BWNU.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Het ligt immers op de weg van verweerder om eisers financiële aanspraken op grond van de BWNU vanaf 6 september 2016 vast te stellen, rekening houdend met de halfjaarlijkse indexaties van de WW/BWNU. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank draagt verweerder dan ook op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank bepaalt dat verweerder in het nieuw te nemen besluit de wettelijke rente dient te vergoeden over de nog te betalen BWNU‑uitkering vanaf 6 september 2016.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.753,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting na de tussenuitspraak met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 2 voor zover dat de hoogte van de BWNU-uitkering betreft;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder de wettelijke rente vergoedt over de nog te betalen BWNU‑uitkering vanaf 6 september 2016;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.753,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Falkmann, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.