Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:57). 2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat om het gebrek te herstellen verweerder dan wel [bedrijfsnaam] gemotiveerd uiteen dient te zetten wat de (wettelijke) grondslag is van het besluit waarbij is geweigerd eisers uitkering ingevolge de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten 2008 (BWNU) uit het dienstverband met de [afkorting] aan te passen aan eisers gewijzigde recht op grond van de Werkloosheidswet (WW), te weten WW-recht 1.
3. Verweerder heeft vervolgens bestreden besluit 2 genomen waarbij bestreden besluit 1 is ingetrokken. Nu bestreden besluit 2 niet volledig aan het beroep tegemoet komt, wordt het beroep geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1 dient het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard te worden.
4. Verweerder heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak eisers BWNU-uitkering herzien. Verweerder concludeert dat eisers BWNU-uitkering met terugwerkende kracht tot 6 september 2016 dient te worden verhoogd en vastgesteld op € 2.482,89 bruto per maand. Verweerder zal [bedrijfsnaam] opdracht geven om hier uitvoering aan te geven en over te gaan tot een nabetaling inclusief wettelijke rente.
5. Eiser voert in de zienswijze aan dat verweerder bij de herziening van de BWNU‑uitkering een onjuiste berekening heeft gemaakt. Verweerder is bij de berekening van de BWNU-uitkering niet uitgegaan van de feitelijke uitkering per dag uit WW-recht 1, terwijl dit bij de TU/ […] wel is gedaan. Verweerder is uitgegaan van het gemaximeerde dagloon van WW-recht 1 van € 162,67 maar had moeten uitgaan van de feitelijke uitkering uit WW-recht 1. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
6. In artikel 5, derde lid, van de BWNU 2008 is bepaald dat de WW-uitkering gedurende de eerste 12 maanden per dag wordt aangevuld tot 78% en vervolgens tot 70% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag.
7. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat de strekking van artikel 5, derde lid van de BWNU 2008 is dat eisers WW-uitkering vanuit de BWNU wordt aangevuld tot thans 70% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag. Verder heeft verweerder ter zitting bevestigd dat bij de berekening van de hoogte van de BWNU-uitkering de hoogte van WW-recht 1 zoals door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) is vastgesteld, door verweerder als uitgangspunt wordt genomen.
8. Niet in geschil is dat de ongemaximeerde berekeningsgrondslag voor de berekening van BWNU-uitkering € 325,75 bedraagt. Hieruit volgt dat op grond van de BWNU eisers WW-uitkering moet wordt aangevuld tot een bedrag van € 228,03 (70% van € 325,75) per dag.
9. De rechtbank stelt vast dat in het besluit van 20 september 2016 het UWV het dagloon met betrekking tot WW‑recht 1 (gewijzigd) heeft vastgesteld op € 162,67. Het UWV stelt vervolgens vast dat doordat eiser meerdere uitkeringen krijgt de eerdere uitkering niet meer volledig wordt betaald. Het UWV trekt het maandloon van de nieuwe uitkering (WW-recht 2) af van het maandloon van de eerdere uitkering (WW-recht 1). Door deze herberekening wordt de eerdere uitkering (ingevolge WW-recht 1) bruto 70% van € 2.604,61, aldus het UWV. Uit het schema in het besluit van 20 september 2016 volgt dat de WW‑uitkering die vanaf 6 september 2016 wordt betaald op WW‑recht 1 70% van € 2.604,61 (= € 1.823,23) bruto per maand bedraagt.
10. Gelet op de strekking van artikel 5, derde lid, van de BWNU heeft verweerder ten onrechte niet de (feitelijk) aan eiser betaalbaar gestelde WW‑uitkering zoals bepaald in het besluit van het UWV van 20 september 2016, als uitgangpunt genomen bij de vaststelling van de hoogte van de aanvulling vanuit de BWNU. De BWNU dient immers een aanvulling te zijn op de door het UWV betaalbaar gestelde WW-uitkering (ingevolge WW‑recht 1) van 70% van € 2.604,61 bruto per maand (= € 1.823,23). Wat een bedrag van € 83,83 (€ 1.823,23 : 21,75) bruto per dag is. Op grond van artikel 5, derde lid, van de BWNU zal dit bedrag van € 83,83 bruto per dag moeten worden aangevuld tot € 228,03 (70% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag van € 325,75) bruto per dag. Hieruit volgt dat eiser vanaf 6 september 2016 recht heeft op een aanvulling vanuit de BWNU van € 144,20 bruto per dag (€ 228,03- € 83,83).
11. Verweerder heeft dit bij het nemen van bestreden besluit 2 niet onderkend. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt bestreden besluit 2 wegens strijd met artikel 5, derde lid, van de BWNU.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Het ligt immers op de weg van verweerder om eisers financiële aanspraken op grond van de BWNU vanaf 6 september 2016 vast te stellen, rekening houdend met de halfjaarlijkse indexaties van de WW/BWNU. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank draagt verweerder dan ook op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank bepaalt dat verweerder in het nieuw te nemen besluit de wettelijke rente dient te vergoeden over de nog te betalen BWNU‑uitkering vanaf 6 september 2016.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.753,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting na de tussenuitspraak met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).