ECLI:NL:RBMNE:2017:7013

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1746
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het bestuursrecht betreffende opvang van asielzoekers en hun minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 april 2017 een mondelinge uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een vreemdelinge, heeft samen met haar minderjarige zoon een aanvraag ingediend voor tijdelijke opvang op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag was gedaan omdat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) had aangekondigd dat de verstrekkingen aan verzoekster zouden worden beëindigd en zij en haar zoon binnen drie dagen het asielzoekerscentrum (AZC) moesten verlaten. Verzoekster heeft op 25 april 2017 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesde zonder opvang te komen zitten.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er een spoedeisend belang is, aangezien niet kan worden uitgesloten dat verzoekster en haar zoon op 28 april 2017 uit het AZC worden gezet. De mondelinge toezegging van het COA dat zij niet zouden worden uitgezet, werd als onvoldoende beschouwd, omdat deze niet schriftelijk was bevestigd. De voorzieningenrechter heeft daarom een ordemaatregel getroffen, waarbij verweerder werd verplicht om voor adequate opvang te zorgen in het geval verzoekster en haar zoon daadwerkelijk uit het AZC worden gezet. De voorzieningenrechter heeft tevens aangegeven dat partijen zullen worden uitgenodigd voor een zitting om de verzoeken tot voorlopige voorziening verder te behandelen.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er is geen rechtsmiddel tegen deze beslissing open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/1746
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 april 2017 in de zaak tussen
[verzoekster],
mede namens haar minderjarige zoon [naam minderjarige]te [woonplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] , verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 28 februari 2017 heeft verzoekster, mede namens haar minderjarige zoon, bij verweerder een melding en aanvraag gedaan op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Er is verzocht om een tijdelijke maatwerkvoorziening te treffen, te weten opvang.
Bij brief van 24 april 2017 is verweerder door verzoekster in gebreke gesteld. Op 25 april 2017 heeft verzoekster beroep bij de rechtbank ingesteld in verband met het uitblijven van een beslissing. Voorts heeft verzoekster op 25 april 2017 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft op 26 april 2017 om 16:00 uur mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en bepaalt bij wijze van ordemaatregel dat verweerder, in het geval verzoekster en haar minderjarige zoon daadwerkelijk vrijdag 28 april 2017 uit het AZC worden gezet, moet zorgen voor opvang bestaande uit onderdak, sanitaire voorzieningen en voedsel, tot één dag na de zitting waarop het verzoek om een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter zal worden behandeld.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste feiten.
3.1
Verzoekster is een vreemdelinge. Zij heeft, met een in deze procedure verder niet betrokken man, op 20 november 2016 een kind gekregen. Het kind is door deze man erkend. Naar haar zeggen heeft dit kind de Nederlandse nationaliteit. Verzoekster en haar minderjarige zoon ontvangen momenteel opvang van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en verblijven in het Asielzoekerscentrum in [woonplaats] (AZC).
3.2
Bij beschikking van 19 april 2017, uitgereikt op 24 april 2017, heeft het COA vastgesteld dat de verstrekkingen die verzoekster ontvangt op grond van het Regelement verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) worden beëindigd. In de beschikking staat verder dat verzoekster en haar minderjarige kind binnen 3 dagen na uitreiking van deze beschikking het AZC dienen ter verlaten. Indien zij niet uit eigen beweging het AZC verlaten, zal het COA overgaan tot een ontruimingsprocedure en zal verzoekster aansprakelijk worden gesteld voor de kosten die daaruit voortvloeien.
4. Verzoekster heeft op 25 april 2017 de voorzieningenrechter verzocht om een ordemaatregel te treffen inhoudende dat de gemeente (kindvriendelijke) opvang dient te bieden en leefgeld te verstrekken.
5. Verweerder heeft zich blijkens de telefoonnotitie van 26 april 2017 tegenover de rechtbank op het standpunt gesteld dat mondeling door het COA is toegezegd dat verzoekers aankomende vrijdag niet uit het AZC zullen worden gezet. Voorts hebben zij gesteld dat zij bereid zijn om in samenspraak met het COA te komen tot een adequate manier van opvang maar dat zij daar nu niet acuut toe in staat zijn.
6. In reactie hierop heeft verzoekster per fax van 26 april 2017 aan de rechtbank te kennen gegeven dat deze toezegging van het COA niet voldoende is om haar verzoek om een voorlopige voorziening in te trekken, vooral omdat de toezegging niet op papier is gezet. Verzoekster herhaalt haar verzoek om een ordemaatregel te treffen dat verweerder haar minderjarige zoon en haarzelf dient op te vangen in het geval zij op vrijdag 28 april 2017 op straat komt te staan.
7. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter spoedeisend belang in dit geval gegeven.
8. Gelet op de gedingstukken en de nu voorhanden zijnde informatie is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat verzoekster en haar minderjarige zoon vrijdag 28 april 2017 daadwerkelijk uit het AZC worden gezet en zonder opvang komen te zitten. Het standpunt van verweerder dat mondeling door het COA is toegezegd dat verzoekster vrijdag 28 april 2017 niet uit het AZC zal worden gezet, acht de voorzieningenrechter op dit moment onvoldoende om uit te gaan van het tegendeel, met name omdat het geen rechtstreekse (schriftelijke) toezegging van het COA zelf is. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder telefonisch heeft toegezegd dat hij momenteel bezig is adequate opvang voor verzoekers te regelen. Gelet op deze omstandigheden en mede gelet op de omstandigheid dat in verband met de komende feestdagen veel openbare instellingen gesloten zullen zijn, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een ordemaatregel te treffen, voor het geval de verwijdering van verzoekers uit het AZC vrijdag 28 april 2017 zal plaatsvinden.
9. De voorzieningenrechter wenst nader ingelicht te worden en zal partijen uitnodigen ter zitting te verschijnen voor de behandeling van de verzoeken tot voorlopige voorziening. Een uitnodiging voor deze zitting volgt.
10. Omdat nog geen zitting heeft plaatsgevonden, is er op dit moment nog geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. A.G.C. Bulten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.