ECLI:NL:RBMNE:2017:6888

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
UTR 16/5808
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratieverplichtingen van de werkgever in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over een loonsanctie. De werkneemster, die sinds 1 december 2008 als teammanager bij de werkgever werkte, viel in maart 2014 uit door een CVA en onderging een revalidatie. De werkgever heeft geprobeerd de werkneemster te re-integreren, maar het UWV oordeelde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De rechtbank oordeelde dat de werkgever niet had aangetoond dat de thuissituatie van de werkneemster zo ernstig was dat dit de re-integratie belemmerde. De rechtbank concludeerde dat de werkneemster meer belastbaar was dan de bedrijfsarts had aangenomen en dat de werkgever niet voldeed aan de re-integratieverplichtingen. Het beroep van de werkgever werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/5808

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.J.P. Leenders),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij het loon van haar werkneemster, [A] (de werkneemster), moet doorbetalen tot 11 april 2017 (loonsanctie) en dat de aanvraag van de werkneemster voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) niet in behandeling wordt genomen.
Bij besluit van 23 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
De werkneemster heeft toestemming verleend voor het toezenden van stukken die
medische gegevens bevatten aan eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Namens eiseres is verschenen, [E] , voorzitter van de raad van bestuur van eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten.
De werkneemster is vanaf 1 december 2008 werkzaam geweest bij eiseres als teammanager voor 30 uur per week. Op 20 maart 2014 is zij voor dit werk uitgevallen, waarna zij op
24 maart 2014 weer volledig hersteld is gemeld. Op 17 april 2014 is zij getroffen door een CVA, waardoor zij volledig is uitgevallen. De werkneemster heeft vervolgens in de periode van 8 mei 2014 tot en met 24 november 2014 een revalidatiebehandeling gevolgd. Vanaf september 2014 heeft de werkneemster een start gemaakt met de re-integratie bij eiseres.
In oktober 2014 is zij eenmaal 1,5 uur per week op het werk aanwezig geweest en vanaf januari 2015 heeft zij dit uitgebreid naar 2 maal 1,5 uur per week. De bedrijfsarts van eiseres, [B] , heeft op 17 juni 2015 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Op 24 juni 2015 heeft [C] ( [C] ) van [bedrijfsnaam 1] een arbeidskundig onderzoek verricht waarbij is geconcludeerd dat de werkneemster ongeschikt is voor haar eigen werk en ander (bestaand) werk bij haar werkgever. Het is niet mogelijk de functie aan te passen. [C] acht het verder niet reëel een traject tweede spoor in te zetten, maar heeft eiseres geadviseerd om bij verweerder een deskundigenoordeel aan te vragen om dit te toetsen. [C] adviseert daarnaast om verder aan de slag te gaan met jobcarving binnen de organisatie op basis van het arbeidskundig onderzoek van [F] van 20 mei 2015. Daarvoor is een takenpakket voor de werkneemster samengesteld.
1.2
Op 21 juli 2015 heeft eiseres een deskundigenoordeel aangevraagd, maar deze aanvraag is afgewezen vanwege het ontbreken van informatie van de behandelend sector. Uit de Eindrapportage van [bedrijfsnaam 1] van 9 december 2015 blijkt verder dat coaching van de werkneemster heeft plaatsgevonden bij het verrichten van additioneel werk bij eiseres. In september 2015 heeft de werkneemster 2 maal 2,5 uur per week gewerkt en vanaf november 2015 werkt zij 2 maal 3 uur per week. Op 7 december 2015 is een geactualiseerde FML door de bedrijfsarts opgesteld. In de Eindrapportage wordt geconcludeerd dat de belastbaarheid van de werkneemster niet is toegenomen.
1.3
Op 24 januari 2016 heeft de werkneemster een WIA-uitkering aangevraagd. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiseres jegens de werkneemster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen, zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2.1
De rechtbank overweegt dat voor werknemers die een aanvraag indienen voor een WIA-uitkering, voorafgaand aan de beoordeling van het recht op uitkering door verweerder eerst de zogenoemde Poortwachterstoets wordt uitgevoerd. De grondslag voor deze toets is onder meer te vinden in de artikelen 7:658a en 7:660a van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
Artikel 25 van de Wet WIA heeft betrekking op de re-integratieverplichtingen van de werkgever. In het negende lid van dit artikel is, kort samengevat, bepaald dat het Uwv het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt, voor zover hier van belang, dat het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
2.2
In de Beleidsregels beoordelingskader Poortwachter (de Beleidsregels) en in de daarbij horende bijlage Kader voor inzet en beoordeling van re-integratie-inspanningen, zijn de uitgangspunten voor de beoordeling van de re-integratie-inspanningen die van een werkgever en een werknemer mogen worden verwacht neergelegd. Volgens de Beleidsregels staat het met de re-integratie bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. De betreffende hervatting moet een structureel karakter hebben, dat wil zeggen: het moet aannemelijk zijn dat de werknemer ook na afloop van de verplichte loondoorbetalingsperiode in deze arbeid kan blijven werken. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen meer verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever. Wanneer de werknemer nog arbeidsmogelijkheden heeft, ook al is de omvang beperkt, gelden de in wet- en regelgeving neergelegde re-integratieverplichtingen.
3. Eiseres stelt dat verweerder de loonsanctie ten onrechte heeft opgelegd. Eiseres heeft werkneemster zeer intensief begeleid. Er zijn gespecialiseerde bedrijven ingezet die de beschikbaarheid en de belastbaarheid van de werkneemster hebben beoordeeld. Het was voor de werkneemster de eerste twee jaar sociaal en medisch gezien niet mogelijk om meer uren te re-integreren. Dit mede vanwege haar thuissituatie, waar verweerder volgens eiseres onvoldoende rekening mee heeft gehouden. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de sociale en emotionele consequenties van de geneeskundige aandoeningen waardoor disbalans is ontstaan in de draagkracht/draaglast van de werkneemster. Verder betwist eiseres dat de verzekeringsartsen van verweerder de belastbaarheid van de werkneemster beter kunnen inschatten; zij zijn immers de eerste twee jaar niet betrokken geweest bij het re-integratieproces.
4. De rechtbank stelt vast dat de re-integratie van de werkneemster door eiseres heeft geleid tot het verrichten van arbeid van 6 uur per week op basis van een samengesteld takenpakket bij de eigen werkgever. De rechtbank stelt verder vast dat de bedrijfsarts de werkneemster tijdens het ziekteverzuim regelmatig heeft begeleid en op het spreekuur heeft gezien. In de FML van 17 juni 2015 heeft de bedrijfsarts ten aanzien van het persoonlijk functioneren onder meer beperkingen aangenomen op het concentreren, verdelen van aandacht, herinneren en op het handelingstempo (rubriek 1). In de geactualiseerde FML van 7 december 2015 zijn deze beperkingen nog steeds aanwezig geacht. Verder blijkt uit deze FML dat de werkneemster ongeveer 4 uur per werkdag kan zitten, maximaal 30 minuten per werkdag kan staan en ongeveer 1 uur per werkdag kan lopen.
5. Bij het bestreden besluit en ter zitting heeft verweerder toegelicht dat met 6 uur arbeid per week geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Volgens verweerder zou de werkneemster meer belastbaar zijn geweest, indien een tijdcontingente opbouw in uren had plaatsgevonden. Er is echter sprake geweest van stagnatie in de urenopbouw, zonder dat dit paste bij de functionele mogelijkheden van de werkneemster. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt dat de bedrijfsarts een onjuiste inschatting heeft gemaakt van die functionele mogelijkheden.
6. Uit het rapport van 9 maart 2016 van de primaire verzekeringsarts blijkt dat zij de werkneemster op het spreekuur heeft gezien en daarbij een psychisch onderzoek en een onderzoek naar de handen heeft verricht. Ook heeft de verzekeringsarts het dossier bestudeerd, waarbij kennis is genomen van stukken van de revalidatiearts van 20 januari 2016, van de neuropsycholoog van 19 november 2015 met betrekking tot een onderzoek van 17 september 2014, en van de fysiotherapeut van 23 november 2015. Verder zijn ook de stukken van de bedrijfsarts betrokken, waaronder de Probleemanalyse van 1 juli 2014, het Plan van aanpak van 15 juli 2014 en de bijstellingen daarvan, de Eerstejaarsevaluatie van 14 april 2015, de FML van 7 december 2015 en het actueel oordeel van 21 januari 2016. Op 7 maart 2016 heeft er overleg met de bedrijfsarts van eiseres plaatsgevonden. In het kader van de heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens haar rapport van 21 november 2016 een eigen onderzoek verricht, bestaande uit dossierstudie waarbij het door eiseres in bezwaar ingebrachte rapport van arts [D] ( [D] ) van [bedrijfsnaam 2] van 16 november 2016 is betrokken.
7. Op basis van de onderzoeksbevindingen komt de primaire verzekeringsarts tot de conclusie dat de re-integratie van de werkneemster gedurende de verzuimperiode op een zeer beperkt niveau is gebleven. Er is geen analyse verricht naar de herstelbelemmerende factoren. De geclaimde beperkingen zijn in het specialistisch onderzoek niet aangetoond. Gezien de uitslag van het neuropsychologisch onderzoek is volgens de verzekeringsarts geen sprake van zodanige beperkingen dat deze de aangenomen marginale belastbaarheid kunnen verklaren. De verzekeringsarts oordeelt dat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden niet adequaat heeft ingeschat en dat het op die inschatting gebaseerde beleid gedurende de verzuimperiode niet tijdcontingent, maar volgend is geweest. De beperkingen van werkneemster liggen voornamelijk op het energetisch en mentale vlak. Volgens de verzekeringsarts is de werkneemster vanaf eind 2014 in ieder geval belastbaar te achten voor 2-3 uur per dag en gemiddeld 10 uur per week (mogelijk meer op termijn), in de ochtenduren en in reguliere werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich bij dit oordeel aangesloten.
8. De rechtbank heeft in het betoog van eiseres geen aanknopingspunten gevonden om de conclusie van de verzekeringsartsen dat de werkneemster, ondanks haar beperkingen, middels een tijdcontingent opbouwschema meer belastbaar zou zijn geweest dan de bedrijfsarts heeft aangenomen, voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank is de beoordeling van de verzekeringsartsen op een zorgvuldig onderzoek gebaseerd. De verzekeringsartsen hebben zich bij hun oordeelsvorming gebaseerd op de beschikbare medische informatie van onder meer de neuropsycholoog, de revalidatiearts en de fysiotherapeut. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport voldoende gemotiveerd dat de door de bedrijfsarts aangenomen beperkingen ten aanzien van de cognitieve belastbaarheid (rubriek 1) in tegenspraak zijn met de uitkomsten van het neuropsychologisch onderzoek dat op
17 september 2014 heeft plaatsgevonden, terwijl neuropsychologisch onderzoek de manier is om de belastbaarheid op dit punt in kaart te brengen. De neuropsycholoog komt in zijn onderzoek tot de conclusie dat er geen cognitieve stoornissen zijn. In de beschikbare medische stukken ziet de rechtbank ook geen onderbouwing voor de door de bedrijfsarts aangenomen cognitieve beperkingen.
9. Eiseres verwijst voor haar standpunt dat de werkneemster, gezien de psychosociale problemen in haar thuissituatie, niet meer belastbaar was dan de bedrijfsarts heeft aangenomen, naar de rapporten van [bedrijfsnaam 2] van 15 september 2016 en 16 november 2016 en naar de rapporten van [bedrijfsnaam 1] . Uit het rapport van [bedrijfsnaam 2] van
15 september 2016 blijkt dat op verzoek van eiseres onder meer is onderzocht op welke wijze de re-integratie door eiseres anders ingericht had kunnen worden met het oog op de opgelegde loonsanctie. Arts [D] heeft op basis van eigen onderzoek en dossierstudie een FML opgesteld. In het rapport stelt [D] dat er meer mogelijkheden zijn dan de werkneemster op dat moment, gezien de geobjectiveerde afwijkingen, heeft benut. Dat zij niet verder is gekomen in de re-integratie kan volgens [D] deels ook te maken hebben met het anti-revaliderend effect van een niet tijdcontingente re-integratie. In het aanvullend rapport van 16 november 2016 heeft [D] vervolgens aangegeven dat de belaste thuissituatie van de werkneemster mogelijk eerder onderbelicht is gebleven, reden waarom nogmaals een gesprek met de werkneemster heeft plaatsgevonden. Hieruit is gebleken dat de echtgenoot van de werkneemster psychische klachten heeft en werkloos is geraakt. Ook de dochter van de werkneemster heeft psychisch een klap gehad en functioneert niet goed. Dit alles heeft bij de werkneemster veel stress en zorgen gegeven. De werkneemster denkt niet dat zij psychische klachten heeft, maar zij voelt zich al met al wel emotioneel erg belast. Volgens eiseres blijkt hieruit dat de forse belasting in de thuissituatie van de werkneemster van invloed is geweest op de beperkte uitbreiding in uren.
10. De rechtbank ziet in de rapporten van [bedrijfsnaam 2] echter geen medische onderbouwing waarom de werkneemster niet middels een tijdcontingent opbouwschema meer belastbaar zou zijn geweest dan de bedrijfsarts heeft aangenomen. Ook arts [D] is van mening dat de werkneemster met een tijdcontingente aanpak verder zou zijn gekomen in de re-integratie. Weliswaar heeft hij dit standpunt in het aanvullend rapport genuanceerd, in die zin dat de belaste thuissituatie hierop van invloed kan zijn geweest, maar dit wordt niet onderbouwd met medische gegevens. De rechtbank acht aannemelijk dat de werkneemster gezien de belaste thuissituatie psychosociale problemen ervaart, maar niet is gebleken dat dit heeft geleid tot psychische klachten die aan verdere werkhervatting in de weg stonden. Ook de rapporten van [bedrijfsnaam 1] bevatten naar het oordeel van de rechtbank geen medische gegevens die erop wijzen dat de verzekeringsartsen de psychische belastbaarheid van de werkneemster hebben onderschat. Eiseres heeft haar stelling niet nader met relevante medische gegevens onderbouwd. Het feit dat eiseres de werkneemster in de thuissituatie op verschillende fronten begeleiding heeft aangeboden, zoals ter zitting gesteld, maakt dit niet anders. Een medische onderbouwing dat de thuissituatie en de daaraan verbonden belasting dermate ernstig waren dat dit aanleiding had moeten geven tot het aannemen van nadere beperkingen in arbeid, ontbreekt.
11. Ten aanzien van de fysieke belastbaarheid van de werkneemster heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport gesteld dat er geen grond bestaat voor de door de bedrijfsarts aangenomen duurbelasting op het zitten. Verder zijn de door de bedrijfsarts aangenomen beperkingen ten aanzien van het staan en lopen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in tegenspraak met de brief van de fysiotherapeut van 23 november 2015, waaruit naar voren komt dat de fysieke belastbaarheid redelijk tot goed is. De rechtbank heeft in de beschikbare gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat dit oordeel onjuist is. De beroepsgronden van eiseres slagen niet.
12. Eiseres voert verder aan dat zij de adviezen van de onafhankelijke specialisten heeft opgevolgd en dat voor haar geen indicatie bestond om niet op deze adviezen te vertrouwen. Aan de zijde van eiseres is dan ook geen sprake van enige schuld.
13. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ondanks de goede bedoelingen van eiseres om de werkneemster binnen de organisatie aan het werk te houden, moet worden vastgesteld dat het re-integratie-traject niet toereikend is geweest. Het ligt op de weg van eiseres voor een toereikende re-integratie zorg te dragen. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2599) dat de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de re-integratie van de werknemer meebrengt dat de werkgever ook verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de door haar daarvoor ingeschakelde deskundigen, zoals de bedrijfsarts. De inbreng van deze deskundigen komt voor risico van de werkgever. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover in dit geval anders te oordelen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat de verzekeringsartsen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de bedrijfsarts in zijn medische beoordeling tekort is geschoten. Daarbij betrekt de rechtbank dat eveneens uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat het de specifieke taak van de verzekeringsarts is om de beperkingen van een verzekerde in kaart te brengen. De verzekeringsarts is daarbij niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts ingevuld exemplaar van de FML.
14. Gezien het vorenstaande, onderschrijft de rechtbank het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de bedrijfsarts in dit geval de functionele mogelijkheden van de werkneemster niet adequaat heeft ingeschat. Dat oordeel ondersteunt het standpunt van verweerder dat de werkneemster vanaf eind 2014 in staat was tot een tijdcontingente opbouw in uren die ten onrechte achterwege is gebleven. Daaruit volgt dat er re-integratie kansen zijn gemist, omdat de werkneemster meer belastbaar was dan de bedrijfsarts heeft aangenomen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich, mede onder verwijzing naar de arbeidskundige rapporten van 23 maart 2016 en 31 augustus 2016, terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres, ondanks de gedeeltelijke werkhervatting van de werkneemster, onvoldoende heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Het beroep slaagt niet.
15. Voor zover eiseres nog stelt dat in de beoordeling van deze procedure mee moet wegen dat verweerder niet tijdig op haar bezwaar heeft beslist en dat de toezending van stukken door verweerder niet goed is verlopen, kan dit niet leiden tot een andere conclusie. Verweerder heeft terecht aan eiseres een loonsanctie opgelegd.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzitter, en mr. M.E.A. Braeken en
mr. J.L.W. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.