Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
[minderjarige 1] (17 jaar ) is bekend met een autistische stoornis/PDDNOS, aandachtstekortstoornis, taalspraakproblematiek en een beneden gemiddeld intelligentieniveau. In de periode van 2008 tot en met mei 2014 is [minderjarige 1] op basis van vrijwilligheid opgenomen voor behandeling bij de [instelling] . Na drie jaar is hij in een gezinshuis opgenomen. In mei 2014 is [minderjarige 1] door eisers weer naar huis gehaald en in het gezin opgenomen.
[minderjarige 2] ( 13 jaar ) is bekend met een psychiatrische aandoening (een angststoornis en een pervasieve ontwikkelingsstoornis nao) en een taalontwikkelingsstoornis. [minderjarige 2] ging eerst naar het regulier onderwijs. Binnen een jaar kwam de overstap naar Cluster II onderwijs. [minderjarige 2] gaat inmiddels weer naar het regulier onderwijs, maar met ambulante begeleiding. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ontvingen tot juni 2015 een pgb op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Eisers hebben daarna bij verweerder een aanvraag voor een herindicatie/vervolgindicatie ingediend waarop de primaire besluiten I, II en IV, zijn genomen. Daarvoor hebben vanaf april 2015 meerdere gesprekken tussen eisers en medewerkers van het Sociaal Team plaatsgevonden.
Op 9 februari 2016 heeft verweerder de toen geldende indicaties voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 1 augustus 2016.
In april 2016 heeft verweerder aan [adviesbureau] ( [adviesbureau] ) – aangedragen door de toenmalige gemachtigde van eisers – de opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de zorgbehoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Eisers hebben de conceptrapporten van [adviesbureau] op 5 juli 2016 ontvangen. Vervolgens zijn de conceptrapporten op 7 juli 2016 tijdens een gesprek met verweerder toegelicht door de rapporteur van [adviesbureau] , mevrouw [rapporteur] ( [rapporteur] ). Hierbij waren eisers niet aanwezig. Vervolgens is het definitieve rapport op 8 juli 2016 door [adviesbureau] uitgebracht.
In verband met de vakantietijd, de korte periode tot 1 augustus 2016 en omdat er geen gesprek met eisers heeft plaatsgevonden, heeft verweerder de indicaties voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de primaire besluiten III en V tot 31 oktober 2016 verlengd.
Op grond van het definitieve rapport van [adviesbureau] heeft verweerder op 8 december 2016 de primaire besluiten V en VI genomen waarbij voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] indicaties zijn gesteld voor de periode 1 november 2016 tot 30 april 2017.
2. Verweerder heeft in de bestreden besluiten I en II – onder verwijzing naar het advies van
de bezwaarschriftencommissie van 4 januari 2017 – de primaire besluiten I tot en met V herroepen. Daarbij heeft verweerder de primaire besluiten VI en VII van 8 december 2016, verzonden op 21 december 2016 en die op het definitieve rapport van [adviesbureau] zijn gebaseerd in de plaats gesteld van de herroepen besluiten I tot en met V.
Voor de grondslagen van de primaire besluiten VI en VII heeft verweerder verwezen naar het rapport van [adviesbureau] van 8 juli 2016.
3. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder de gevraagde pgb voor individuele begeleiding door eiseres/moeder ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat sprake is van overbelasting. Daarbij stellen eisers dat het begrip ‘overbelasting’ niet in de Jeugdwet (Jw) voorkomt. Het beleid dat verweerder hanteert is daarom in strijd met de wet. In dit verband hebben eisers tevens aangevoerd dat verweerder het definitieve rapport van [adviesbureau] niet aan zijn besluiten ten grondslag had mogen leggen, omdat het onvoldoende is onderbouwd en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij stellen eisers dat verweerder ten onrechte geen medische deskundige heeft geraadpleegd om te beoordelen of sprake is van overbelasting en dat zij onvoldoende op de concept-rapporten hebben kunnen reageren.
4. Op 1 januari 2015 is de Jw in werking getreden. De wet vervangt het onder de oude wetgeving bestaande wettelijke recht op zorg door een jeugdhulpplicht voor gemeenten. De gemeente treft daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening op het gebied van jeugdhulp. De gemeente is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist zij of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft. De gemeente is gehouden om te zorgen voor een deskundige advisering over en beoordeling van de vraag of er een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dit dan is. Dat neemt echter niet weg dat zij een zelfstandige afweging kan maken over welke voorziening precies moet worden getroffen. De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben op basis van een beoordeling van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, blz. 8).
Deze verantwoordelijkheid voor de gemeenten is neergelegd in artikel 2.3 van de Jw.
5. Artikel 8.1.1, eerste lid, van de Jw biedt de mogelijkheid aan het college om, indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, een pgb te verstrekken dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat een pgb wordt verstrekt indien:
a. de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake van dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.
Volgens het derde lid van dit artikel kan bij verordening worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
6. Verweerder heeft ter uitvoering van de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1 van de Jw de Jeugdverordening gemeente Houten (Verordening) vastgesteld.
7. In artikel 10 van de Verordening zijn regels opgenomen voor een pgb. Het derde lid houdt in dat het college bij nadere regeling bepaalt onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
8. Ter uitvoering van onder meer artikel 10 van de Verordening heeft verweerder het Besluit jeugd Houten vastgesteld (Besluit). Artikel 6, derde lid, van het Besluit bepaalt dat
uit het persoonsgebonden budget personen uit het sociale netwerk kunnen worden betaald, indien:
a. dat tot een effectievere en meer doelmatige ondersteuning leidt;
b. en deze persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de belanghebbende voor hem niet tot overbelasting leidt.
9. Artikel 2.9 van de Jw bepaalt, voor zover hier van belang, dat de gemeenteraad bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels:
a. over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
c. de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld, en
10. Uit artikel 8.1.1 van de Jw volgt dat in de door de gemeenteraad vastgestelde verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. In de Nota van wijziging van 7 oktober 2013 (Kamerstukken II, 2013/14,33684, nr. 11) heeft de wetgever, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“De gemeente kan in de verordening bepalen in welke situaties en onder welke voorwaarden de persoon aan wie de gemeente een pgb verstrekt, de mogelijkheid heeft om personen in te schakelen uit zijn sociale netwerk.”
11. De rechtbank is van oordeel dat de voorwaarden waaronder een persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die tot het sociale netwerk behoort, tot de essentialia van een voorzieningenpakket dienen te worden gerekend. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803) en acht wat daar in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning in rechtsoverweging 4.5 is overwogen, van gelijke toepassing op de Jeugdwet. Dit betekent dat in artikel 10 van de Verordening ten onrechte is bepaald dat het college bij nadere regeling kan bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Het college is daartoe niet bevoegd, nu artikel 2.9 aanhef en onder a en c, in verbinding met artikel 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet daarvoor geen grondslag biedt. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn genomen en voor vernietiging in aanmerking komen. 12. Over eisers’ beroepsgrond dat het rapport van [adviesbureau] onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is onderbouwd, overweegt de rechtbank als volgt.
13. Zoals de CRvB heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) volgt uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 2.3 van de Jw dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De vorenbedoelde verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager. 14. De rechtbank stelt voorop dat verweerder aan alle bestreden besluiten het definitieve rapport van [adviesbureau] ten grondslag heeft gelegd. Volgens vaste rechtspraak van CRvB dient het bestuursorgaan dat met besluitvorming is belast, in de eerste plaats ervoor zorg te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de feiten en omstandigheden die voor het te nemen besluit de grondslag vormen. Indien voor het vaststellen van die feiten mede gebruik wordt gemaakt van deskundigheid waarover het bestuursorgaan zelf niet beschikt, kan het zich laten adviseren door daartoe in te schakelen deskundigen. Het ligt op de weg van het bestuursorgaan dat van een dergelijk advies gebruik maakt, zich ervan te vergewissen dat het advies voldoet aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld. Om die reden kan van een advies waarop het bestuursorgaan mag afgaan slechts sprake zijn, indien daaruit ten minste blijkt op basis van welke gegevens het tot stand is gebracht en welke procedure bij het tot stand brengen van het advies is gevolgd. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van22 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4729). 15. Uit het definitieve rapport van [adviesbureau] blijkt dat de conceptrapporten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op 7 juli 2016 zijn besproken met de juridisch medewerker en betrokken functionarissen van het team Jeugdhulp van de Gemeente Houten . Eisers waren ook voor dit gesprek uitgenodigd, maar zijn niet verschenen. Eisers hadden de conceptrapporten op
5 juli 2016 ontvangen en verweerder zocht om de geplande bespreking op 7 juli 2016 uit te stellen. Vervolgens heeft [adviesbureau] – zonder reactie van eisers – op 8 juli 2016 het definitieve rapport uitgebracht. De bezwaarschriftencommissie (BAC) heeft hierover op 4 januari 2017 geoordeeld dat eisers – gelet op de omvang van de conceptrapporten en bijlagen en de omstandigheid dat zij deze pas twee dagen voor het gesprek van 7 juli 2016 hadden ontvangen – ten onrechte onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld om een reactie op de conceptrapporten te geven en dat hun reactie ook ten onrechte niet in het rapport van [adviesbureau] is verwerkt. De BAC heeft verweerder geadviseerd de reactie van eisers als nog in de beslissing op bezwaar mee te nemen.
16. De rechtbank deelt het oordeel en de overwegingen van de BAC dat verweerder eisers in de gelegenheid had moeten stellen om op de conceptrapporten te reageren. Eisers hebben tijdig kenbaar gemaakt dat ze gebruik wilden maken van de mogelijkheid om op de conceptrapporten te reageren en aangegeven dat ze daar meer tijd voor nodig hadden. Verweerder heeft het gesprek zonder aanwezigheid van eisers laten doorgaan en [adviesbureau] verzocht het onderzoekstraject te sluiten. Daarbij heeft [adviesbureau] naar aanleiding van de opmerkingen tijdens de bespreking op 7 juli 2016 en het nogmaals doorlezen van de opgestelde adviezen en teksten in de conceptrapporten, de individuele conceptrapporten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aangepast en zonder enige reactie van eisers het definitieve (gezins)rapport op 8 juli 2016 uitgebracht. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat hiertoe is besloten, omdat de zaak van eisers al heel lang liep, de vakantietijd er aan kwam en dat de op 9 februari 2016 gemaakte afspraken op 1 augustus 2016 zouden aflopen.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door voornoemde handelwijze eventuele kanttekeningen dan wel opmerkingen van eisers niet heeft kunnen meewegen bij het zich er van vergewissen of het definitieve rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en aan de besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd. Ook hebben eisers hiermee niet de kans gekregen opmerkingen te maken die mogelijkerwijs [adviesbureau] tot wijziging van de conceptrapporten hadden gebracht nog voordat het definitieve rapport werd uitgebracht.
Voorts valt uit de bestreden besluiten niet af te leiden dat verweerder de reactie van eisers op de conceptrapporten alsnog heeft meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder eisers alsnog in de gelegenheid moeten stellen om hun reactie op de conceptrapporten naar voren te brengen en deze vervolgens aan [adviesbureau] moeten voorleggen met tenminste de vraag of deze aanleiding geeft tot wijziging van het reeds uitgebrachte definitieve rapport dan wel tot het opstellen van een aanvullend rapport. Voor zover verweerder betoogt dat eisers in het gesprek van 31 augustus 2016 en de vervolggesprekken voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren, is de rechtbank van oordeel dat dat betoog niet slaagt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat onduidelijk is wanneer die vervolggesprekken hebben plaatsgevonden en wat daarin over en weer is verklaard, nu zich in het procesdossier geen andere verslagen bevinden dan van het gesprek op 31 augustus 2016.
Uit het verslag van het cliëntgesprek van 31 augustus 2016 valt slechts af te leiden dat eisers summier op de conceptrapporten hebben kunnen reageren. Op een gegeven moment zegt de voorzitter ook dat er vooral niet veel tijd en energie moet worden gestoken in wat er niet aan het/de rapport(ten) zou deugen. Verder blijkt niet dat verweerder de wel gegeven reactie van eisers aan [adviesbureau] hebben voorgelegd, noch in de bestreden besluiten heeft meegewogen. Zo hebben eisers tijdens het gesprek van 31 augustus 2016 bijvoorbeeld betwist dat zij hebben gezegd dat zij overbelast zijn. Ook hebben eisers aangegeven dat het rapport van de huisarts ontbreekt, waaruit blijkt dat zij niet overbelast zijn. Dit terwijl de huisarts volgens eisers een vragenlijst van [rapporteur] hebben ingevuld, wat niet in de conceptrapporten is opgenomen.
18. De rechtbank overweegt voorts dat [adviesbureau] in het definitieve rapport onder het kopje “Resultaat wel of geen medewerking van ouders” en “Zorgverlening op basis van PGB” heeft opgenomen dat er zorgen zijn over de overbelasting van eisers en dat zorgverlening in de vorm van een pgb niet wenselijk is, omdat de ingekochte partijen niet samenwerken en eisers hebben aangegeven dat zij overbelast zijn. Zoals hiervoor is overwogen, hebben eisers tijdens het gesprek van 31 augustus 2016 uitdrukkelijk betwist dat zij hebben aangegeven dat zij overbelast zijn en hiervoor verwezen naar het rapport van de huisarts. In het definitieve rapport is hierover onder het kopje “Motivatie gezinsondersteuning” slechts opgenomen dat de huisarts heeft aangegeven dat de belastbaarheid van ouders in relatie tot de problematiek van hun kinderen kwetsbaar is. De rechtbank leidt hieruit niet af dat de huisarts heeft geconcludeerd dat eisers overbelast zijn. In het definitieve rapport is verder niet inzichtelijk gemaakt op grond van welke gegevens de conclusie is getrokken dat eisers overbelast zijn, zodat de rechtbank de conclusie van [adviesbureau] dat eisers overbelast zijn, niet concludent vindt. Te minder, nu eisers in beroep een verklaring van [eigenaar] , eigenaar van [kliniek] , van 12 januari 2017 hebben overgelegd, wat een reactie betreft op een verslag van [adviesbureau] van 11 mei 2016 en waarin staat dat eisers voortdurend overbelast zijn. Daarin geeft [eigenaar] aan dat de term “Voortdurend overbelast” te sterk is geformuleerd, omdat eisers het in sommige perioden zwaarder hebben dan in andere perioden, het redelijk goed gaat in het gezin en dat er een balans is tussen de zorgbehoefte en de zorg die zij ontvangen. Dat het soms zwaar is voor eisers, wordt bovendien mede veroorzaakt door het niet krijgen van de juiste zorg/hulpverlening, aldus [eigenaar] . Niet gebleken is dat [adviesbureau] deze verklaring bij zijn advies/rapporten heeft betrokken en waarom [adviesbureau] nog steeds vindt dat eisers overbelast zijn. In dit verband hecht de rechtbank er nog waarde aan om op te merken dat uit artikel 6, derde lid, onder b, van het Besluit – dat thans geen geldige werking heeft, omdat deze onbevoegd door het college is opgesteld – zou volgen dat eisers zelf moeten aangeven dat zij overbelast zijn om het pgb. Een strikte lezing van dat artikel zou inhouden dat wanneer eisers dat niet doen of zij betwisten dat van overbelasting sprake is, er geen grondslag bestaat om het pgb om die reden te weigeren.
19. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het definitieve rapport van [adviesbureau] onzorgvuldig tot stand is gekomen en naar inhoud onvoldoende inzichtelijk en concludent is. Door desondanks het definitieve rapport aan alle bestreden besluiten ten grondslag te leggen heeft verweerder in strijd gehandeld met artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb, zodat de bestreden besluiten ook om deze reden voor vernietiging in aanmerking komen.
20. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten I, II, III en IV. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat hiertoe onvoldoende informatie voorhanden is en gelet op de ter zitting gedane mededeling van partijen dat recente ontwikkelingen hebben plaatsgevonden die bij een nieuw te nemen besluit dienen te worden betrokken. Verweerder zal ook opnieuw onderzoek moeten verrichten naar welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdigen om, gezond en veilig op te groeien en naar in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Een bestuurlijke lus is, gelet op de mogelijke duur van het onderzoek door verweerder, niet aangewezen.
21. Het voorgaande betekent dat verweerder nieuwe besluiten zal moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt verweerder hiervoor een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de mate van samenhang die de zaken vertonen, sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de beroepsgronden nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend door de huidige gemachtigde en op het punt van de bestreden besluiten en de daartegen aangevoerde gronden nagenoeg identiek zijn en dat alle vier de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld. Artikel 3 van het Bpb voorziet erin dat, bij samenhangende zaken, de hoogte van de vergoeding beperkt blijft tot het bedrag dat in één zaak zou worden toegekend. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dan ook vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1,5).