Algemeen
Het college verstrekt een persoonsgebonden budget (PGB) alleen ten aanzien van maatwerkvoorzieningen die onder de Jeugdwet of de Wmo 2015 vallen en waarvoor een toegangsbepaling geldt. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
(…)
1. De inzet van niet-professionele (informele) zorg is toegestaan in die gevallen waarin deze zorg de gebruikelijke hulp overstijgt en waar dit aantoonbaar leidt tot betere en effectievere ondersteuning dan wanneer deze in ZiN zou worden geleverd.
2. De eerste 14 uur per week per huishouden van deze vorm van informele ondersteuning worden beschouwd als (verhoging van) de inzet van de eigen kracht en daarvoor zal geen PGB worden toegekend. (…)”
7. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt als volgt nader toegelicht. De Nadere regels zijn beleidsregels en verweerder is bezig deze beleidsregels te wijzigen. Verweerder handhaaft daarom niet langer het standpunt dat de beleidsregels zoals die luidden ten tijde in geding aan het betreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd. Wel heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat de zorgaanvrager zelf in de eerste veertien uur bovengebruikelijke hulp per week moet voorzien.
8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de gevraagde zeven uur hulp per week, waartoe deze procedure zich beperkt, moet worden aangemerkt als bovengebruikelijke hulp.
9. De rechtbank overweegt dat in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 staat dat verweerder een maatwerkvoorziening moet toekennen indien de zorgaanvrager beperkingen ondervindt en hij deze naar het oordeel van het college niet op eigen kracht kan verminderen of wegnemen. De beoordelingsvrijheid die in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 aan verweerder wordt geboden, gaat echter niet zo ver dat verweerder een drempel mag opwerpen die maakt dat de eerste veertien uur hulp per week, die de gebruikelijke hulp overstijgt, door de zorgaanvrager op eigen kracht geregeld moet worden en derhalve niet voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Door deze eerste veertien uur per week bovengebruikelijke hulp als (vorm van) eigen kracht te beschouwen, verplicht verweerder de zoon van eiseres deze hulp, die de gebruikelijke hulp overstijgt, via mantelzorg te verlenen. Dit is in strijd met het vrijwillig karakter van mantelzorg. In de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/2014, 33841, nr. 64, pag. 87) heeft de wetgever hierover gezegd:
“mantelzorg, dat is zorg die uitstijgt boven de hulp die mensen geacht worden elkaar te geven op basis van algemeen aanvaarde opvattingen over wat «gebruikelijk» is en die zij elkaar geven op grond van de onderlinge relatie die tussen hen bestaat, niet afgedwongen kan worden”. De grondslag van de bestreden besluitvorming van verweerder komt naar het oordeel van de rechtbank derhalve neer op het oprekken van het begrip gebruikelijke hulp, zoals dat in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 is gedefinieerd, waardoor ten onrechte een extra drempel wordt opgeworpen die aan de toekenning van een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 in de weg staat. Reeds hierom is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres slaagt.
10. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan wat voor het overige is aangevoerd.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, gelet op het feit dat verweerder ter zitting heeft verklaard het beleid te zullen wijzigen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).