ECLI:NL:RBMNE:2017:5863

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 590
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens te veel vermogen en eigendom in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 november 2017 uitspraak gedaan over de intrekking van bijstand van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw). De verweerder, het Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom, heeft de bijstand ingetrokken omdat eiseres volgens hen over vermogen beschikte dat de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. Eiseres zou deels eigenaar zijn van een stuk grond en volledig eigenaar van een appartement in Jordanië. De rechtbank heeft vastgesteld dat als eiseres alleen gedeeld eigenaar zou zijn van het stuk grond, dit de vermogensgrens niet overschrijdt. De centrale vraag was of eiseres het appartement in eigendom had in de periodes in geding. De rechtbank oordeelde dat de onderliggende stukken en het IBF-onderzoek niet voldoende bewijs boden voor het standpunt van verweerder. De verklaringen van de ex-partner van eiseres werden als subjectief en onvoldoende onderbouwd beschouwd. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet aan zijn bewijslast had voldaan en vernietigde het bestreden besluit. Verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/590

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 november 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Kaouass),
en

het Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom, verweerder

(gemachtigde: mr. W.M.M. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de bijstand die eiseres ontving op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken over de periodes 1 februari 2002 tot 11 augustus 2006, 19 augustus 2006 tot 1 januari 2007 en 10 oktober 2008 tot 20 augustus 2011.
Bij besluit van 8 juli 2015, verzonden op 15 september 2015, (het primaire besluit 2) heeft verweerder in aanvulling op het primaire besluit 1 ook het recht op bijstand over de periodes 11 augustus 2006 tot en met 18 augustus 2006 en 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 ingetrokken en heeft verweerder de ten onrechte verstrekte bijstand over de periodes 1 januari 2003 tot en met 31 december 2007 en 10 oktober 2008 tot en met 19 augustus 2011 tot een bedrag van € 108.042,94 bruto teruggevorderd.
Bij besluit van 5 januari 2016 (naar de rechtbank begrijpt: 2017, het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen beiden primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres ontving in de periodes 1 februari 2002 tot 11 augustus 2006, 19 augustus 2006 tot 1 januari 2007 en 10 oktober 2008 tot 20 oktober 2011 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Daarnaast ontving eiseres over de periode van 4 juni 2011 tot en met 9 augustus 2011, november 2006 en de periodes van 1 april 2003 tot en met 31 december 2007 en 1 januari 2010 tot en met 31 augustus 2011 bijzondere bijstand voor bepaalde doeleinden.
2. Verweerder heeft het recht op bijstand ingetrokken, omdat eiseres over de periodes in geding over vermogen beschikte boven de voor haar geldende vermogensgrens. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres voor 2/12 deel eigenaar is van een stuk grond [naam] in [woonplaats] , Jordanië en dat zij daarnaast volledig eigenaar (1/1) is van een appartement in [woonplaats] , [nummer] , Building [nummer] . Rekening houdend met een wisselkoers van € 1,2008 vertegenwoordigt het appartement een waarde van € 111.434,24 en het stuk grond een waarde van € 8.620,74.
3. Eiseres heeft zich over het stuk grond in [woonplaats] op het standpunt gesteld dat zij 2/12 deel van het stuk grond heeft geërfd van haar vader, maar dat de Jordaanse Staat deze grond heeft onteigend. Zij kan derhalve niet over de grond beschikken en is daarom door verweerder ten onrechte als eigenaar aangemerkt. Subsidiair heeft zij zich over het stuk grond op het standpunt gesteld dat het een lagere waarde vertegenwoordigt dan waar verweerder van uitgaat.
Over het appartement heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij nooit eigenaar is geweest van het appartement. Haar zus, die dezelfde initialen heeft als eiseres, is eigenaar van het appartement.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is het besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. De rechtbank wijst als voorbeeld op de uitspraak van de CRvB van 25 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2627.
5. De rechtbank stelt vast dat de voor eiseres geldende vermogensgrens in de periodes in geding tussen € 9.348,- op 1 juli 2001 en € 11.110,- op 20 augustus 2011 heeft gelegen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat als eiseres alleen eigenaar zou zijn van 2/12 deel van het stuk grond in [woonplaats] dit de voor haar geldende vermogensgrens niet overschrijdt.
6. Centraal staat daarom in de eerste plaats de vraag of eiseres het appartement, dat een waarde vertegenwoordigt boven de voor haar geldende vermogensgrens, in de periodes in geding in eigendom heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt dit niet uit de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde stukken, te weten de door het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) overgelegde aktes en verklaringen. Deze stukken dateren allemaal van na de periodes in geding en zeggen uitsluitend iets over wie op dat moment het appartement in eigendom heeft. Dit zegt echter niets over wie het eigendom over het appartement had in de periodes in geding. Het e-mailbericht van mevrouw [A] , medewerker van het IBF, van 9 januari 2015 is onvoldoende om als onderbouwing van het standpunt van verweerder te kunnen gelden. In dit e-mailbericht staat:
“[De onderzoeker in Jordanië] liet mij in september 2014 weten dat mevrouw [naam] sinds 16-08-2000 eigenaar is. De onderzoeker vroeg toen of dit voldoende was. Ik heb aangegeven dat ik graag een document wil ontvangen waaruit dit blijkt. Hierop heb ik nog niets gehoord.”De rechtbank stelt vast in dit e-mailbericht uitsluitend melding wordt gemaakt van een mededeling van de onderzoeker van het IBF in Jordanië, maar dat er geen objectieve stukken zijn overgelegd die deze mededeling onderbouwen. De in het e-mailbericht verzochte onderbouwing van de mededeling is niet gekomen, althans dit bevindt zich niet in het dossier en is niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Ook de verklaringen van de ex-man van eiseres, de heer [B] ( [B] ), kunnen niet als onderbouwing dienen voor het standpunt dat eiseres in de periodes in geding eigenaar van het appartement was, nu deze verklaringen subjectief zijn en niet zijn onderbouwd met objectieve stukken. Daarnaast zijn de verklaringen onvoldoende concreet. Zo heeft [B] bijvoorbeeld tegenstrijdig verklaard over de vraag hoe eiseres aan het appartement is gekomen en heeft hij nergens verklaard dat eiseres in alle periodes in geding eigenaar van het appartement was. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in de periodes van geding eigenaar was van het appartement. Verweerder heeft daarom niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Het bestreden besluit kan daarom geen stand houden.
7. De beroepsgrond slaagt en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Enerzijds niet omdat de rechtbank de bewijswaarde van de door eiseres overgelegde Jordaanse aktes, in het bijzonder die van 20 augustus 2015 en 3 januari 2017, -waaruit volgens haar zou volgen dat zij nooit een appartement in eigendom heeft gehad- niet kan vast stellen. Anderzijds omdat verweerder dus nader onderzoek zal moeten laten verrichten wat naar verwachting enige tijd in beslag zal nemen. De rechtbank geeft verweerder hierbij in overweging de door eiseres overgelegde Jordaanse aktes bij eventueel nader onderzoek in Jordanië te betrekken. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
9. Gelet op voorgaande conclusie behoeft hetgeen verder is aangevoerd geen bespreking meer.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Wolfrat, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.