Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres ontving in de periodes 1 februari 2002 tot 11 augustus 2006, 19 augustus 2006 tot 1 januari 2007 en 10 oktober 2008 tot 20 oktober 2011 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Daarnaast ontving eiseres over de periode van 4 juni 2011 tot en met 9 augustus 2011, november 2006 en de periodes van 1 april 2003 tot en met 31 december 2007 en 1 januari 2010 tot en met 31 augustus 2011 bijzondere bijstand voor bepaalde doeleinden.
2. Verweerder heeft het recht op bijstand ingetrokken, omdat eiseres over de periodes in geding over vermogen beschikte boven de voor haar geldende vermogensgrens. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres voor 2/12 deel eigenaar is van een stuk grond [naam] in [woonplaats] , Jordanië en dat zij daarnaast volledig eigenaar (1/1) is van een appartement in [woonplaats] , [nummer] , Building [nummer] . Rekening houdend met een wisselkoers van € 1,2008 vertegenwoordigt het appartement een waarde van € 111.434,24 en het stuk grond een waarde van € 8.620,74.
3. Eiseres heeft zich over het stuk grond in [woonplaats] op het standpunt gesteld dat zij 2/12 deel van het stuk grond heeft geërfd van haar vader, maar dat de Jordaanse Staat deze grond heeft onteigend. Zij kan derhalve niet over de grond beschikken en is daarom door verweerder ten onrechte als eigenaar aangemerkt. Subsidiair heeft zij zich over het stuk grond op het standpunt gesteld dat het een lagere waarde vertegenwoordigt dan waar verweerder van uitgaat.
Over het appartement heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij nooit eigenaar is geweest van het appartement. Haar zus, die dezelfde initialen heeft als eiseres, is eigenaar van het appartement.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is het besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. De rechtbank wijst als voorbeeld op de uitspraak van de CRvB van 25 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2627. 5. De rechtbank stelt vast dat de voor eiseres geldende vermogensgrens in de periodes in geding tussen € 9.348,- op 1 juli 2001 en € 11.110,- op 20 augustus 2011 heeft gelegen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat als eiseres alleen eigenaar zou zijn van 2/12 deel van het stuk grond in [woonplaats] dit de voor haar geldende vermogensgrens niet overschrijdt.
6. Centraal staat daarom in de eerste plaats de vraag of eiseres het appartement, dat een waarde vertegenwoordigt boven de voor haar geldende vermogensgrens, in de periodes in geding in eigendom heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt dit niet uit de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde stukken, te weten de door het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) overgelegde aktes en verklaringen. Deze stukken dateren allemaal van na de periodes in geding en zeggen uitsluitend iets over wie op dat moment het appartement in eigendom heeft. Dit zegt echter niets over wie het eigendom over het appartement had in de periodes in geding. Het e-mailbericht van mevrouw [A] , medewerker van het IBF, van 9 januari 2015 is onvoldoende om als onderbouwing van het standpunt van verweerder te kunnen gelden. In dit e-mailbericht staat:
“[De onderzoeker in Jordanië] liet mij in september 2014 weten dat mevrouw [naam] sinds 16-08-2000 eigenaar is. De onderzoeker vroeg toen of dit voldoende was. Ik heb aangegeven dat ik graag een document wil ontvangen waaruit dit blijkt. Hierop heb ik nog niets gehoord.”De rechtbank stelt vast in dit e-mailbericht uitsluitend melding wordt gemaakt van een mededeling van de onderzoeker van het IBF in Jordanië, maar dat er geen objectieve stukken zijn overgelegd die deze mededeling onderbouwen. De in het e-mailbericht verzochte onderbouwing van de mededeling is niet gekomen, althans dit bevindt zich niet in het dossier en is niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Ook de verklaringen van de ex-man van eiseres, de heer [B] ( [B] ), kunnen niet als onderbouwing dienen voor het standpunt dat eiseres in de periodes in geding eigenaar van het appartement was, nu deze verklaringen subjectief zijn en niet zijn onderbouwd met objectieve stukken. Daarnaast zijn de verklaringen onvoldoende concreet. Zo heeft [B] bijvoorbeeld tegenstrijdig verklaard over de vraag hoe eiseres aan het appartement is gekomen en heeft hij nergens verklaard dat eiseres in alle periodes in geding eigenaar van het appartement was. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in de periodes van geding eigenaar was van het appartement. Verweerder heeft daarom niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Het bestreden besluit kan daarom geen stand houden.
7. De beroepsgrond slaagt en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Enerzijds niet omdat de rechtbank de bewijswaarde van de door eiseres overgelegde Jordaanse aktes, in het bijzonder die van 20 augustus 2015 en 3 januari 2017, -waaruit volgens haar zou volgen dat zij nooit een appartement in eigendom heeft gehad- niet kan vast stellen. Anderzijds omdat verweerder dus nader onderzoek zal moeten laten verrichten wat naar verwachting enige tijd in beslag zal nemen. De rechtbank geeft verweerder hierbij in overweging de door eiseres overgelegde Jordaanse aktes bij eventueel nader onderzoek in Jordanië te betrekken. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
9. Gelet op voorgaande conclusie behoeft hetgeen verder is aangevoerd geen bespreking meer.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495- en een wegingsfactor 1).