ECLI:NL:CRVB:2017:2627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
15-6617 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging en terugvordering van bijstandsverlening na niet gemelde werkzaamheden

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche onvoldoende grondslag boden voor de conclusie dat betrokkene gedurende de gehele bijstandsperiode op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. Betrokkene, die een schildersbedrijf had, had zijn bedrijf gestaakt en ontving bijstand. Naar aanleiding van meldingen over zijn werkzaamheden heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de beëindiging van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksresultaten niet voldoende waren om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen, en dat de boete die was opgelegd aan betrokkene niet kon standhouden. In hoger beroep heeft het college betoogd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand en de boete. De Raad heeft het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het college in de proceskosten van betrokkene werd veroordeeld.

Uitspraak

15/6617 WWB, 16/2275 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 juni 2015, 14/2246, (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 september 2015, 14/2246 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 25 juli 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Rutte en S. Bodt. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. F.J. Soriano, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft vanaf 27 augustus 2005 een schildersbedrijf in de vorm van een eenmanszaak gehad. Met ingang van 21 maart 2011 heeft hij zijn schildersbedrijf gestaakt, waarna appellant hem met ingang van 24 maart 2011 bijstand heeft toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding over betrokkene dat hij werkzaam zou zijn als schilder, zou rijden in een groene auto met ladders daarop en zou samenwonen met zijn ex-partner heeft de sociale recherche Beverwijk (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, Suwinet geraadpleegd, informatie opgevraagd bij de Kamer van Koophandel en de Dienst wegverkeer, waarnemingen verricht, getuigen gehoord en betrokkene gehoord. Van het onderzoek is op 21 oktober 2013 een rapport opgemaakt.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 22 oktober 2013 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van die datum te beëindigen en met ingang van 24 maart 2011 in te trekken. Bij besluit van 7 januari 2014 (besluit 2) heeft appellant voorts de over de periode van 24 maart 2011 tot en met 30 september 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.236,22 bruto van betrokkene teruggevorderd.
1.4.
Vervolgens heeft appellant op 8 januari 2014 aan betrokkene bericht voornemens te zijn aan hem een boete op te leggen onder meer op de grond dat betrokkene geen melding had gemaakt van inkomsten uit arbeid. Appellant heeft op 16 januari 2014 in een boetegesprek zijn zienswijze naar aanleiding van dat voornemen gegeven.
1.5.
Appellant heeft daarna bij besluit van 22 januari 2014 (besluit 3) aan betrokkene een boete opgelegd van € 7.769,18 onder meer op de grond dat appellant niet heeft doorgegeven dat hij inkomsten uit arbeid had.
1.6.
Bij besluit van 23 april 2014 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Appellant heeft, voor zover van belang, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door er bij het college geen melding van te maken dat hij vanaf 24 maart 2011 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Omdat betrokkene van deze werkzaamheden en van zijn inkomsten geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden is het recht op bijstand met ingang van die datum niet vast te stellen.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank betrokkene in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover van belang, overwogen dat betrokkene heeft erkend dat hij enige werkzaamheden heeft verricht en dat hij verzuimd heeft dit te melden aan appellant. De rechtbank is echter van oordeel dat de onderzoeksresultaten niet de conclusie rechtvaardigen dat aannemelijk is dat betrokkene gedurende de gehele bijstandsperiode werkzaamheden zou hebben verricht. In de periode waarin appellant observaties heeft verricht, te weten van 22 augustus 2013 tot en met 27 september 2013, is waargenomen dat betrokkene in werkkleding werkzaamheden heeft verricht bij café [naam café] en bij een woning aan de [adres 1]. Voorts heeft betrokkene tegen de sociaal rechercheurs verklaard dat hij recent nog bij een vriend op de [adres 2] en bij een kennis op de [adres 3] werkzaamheden heeft verricht. Er zijn echter geen concrete aanwijzingen dat betrokkene ook voorafgaand aan de onderzoeksperiode werkzaamheden heeft verricht. Om het gebrek te herstellen dient appellant, hiervan uitgaande, te bezien of het recht op bijstand van betrokkene in de periode van de observaties van 22 augustus 2013 tot en met 27 september 2013 kan worden vastgesteld. Nu het besluit tot intrekking geen stand kan houden, is de grondslag aan het besluit tot terugvordering ontvallen. Gelet op het feit dat appellant ter zitting heeft verklaard dat niet zal worden vastgehouden aan een boete van 100% van het benadelingsbedrag, maar dat een boete van 50% van het benadelingsbedrag zal worden opgelegd, zal het besluit ten aanzien van de boete evenmin kunnen standhouden.
2.2.
Appellant heeft op de tussenuitspraak gereageerd. Betrokkene heeft zijn zienswijze daarover naar voren gebracht.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen einduitspraak onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn reactie op de tussenuitspraak. De rechtbank heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij werkzaamheden heeft verricht en dat het dan aan hem is om aannemelijk te maken dat hij, ondanks het schenden van de inlichtingenverplichting, alsnog voor bijstand in aanmerking komt. Het staat volgens appellant vast dat betrokkene gedurende de gehele bijstandsperiode de beschikking had over een [auto merk] met onder meer ladders en dat regelmatig is gezien dat hij thuiskwam in bedrijfskleding met vlekken. Tijdens het gesprek met appellant op 25 september 2013 hebben de sociaal rechercheurs expliciet getracht duidelijkheid te krijgen over de aard en omvang van de werkzaamheden, maar betrokkene wilde of kon die duidelijkheid niet geven. Dit moet volgens appellant voor rekening van betrokkene komen.
3.2.
Bij besluit van 23 maart 2016 (nader besluit) heeft het college de boete nader vastgesteld op € 1.137,84.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad zal het nader besluit met toepassing van de artikelen 6:9 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in zijn beoordeling betrekken.
Intrekking en terugvordering
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 24 maart 2011 tot en met 22 oktober 2013.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de onderzoeksresultaten geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie van appellant dat betrokkene gedurende de gehele te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De Raad verwijst naar de aangevallen tussenuitspraak en maakt de in 2.1 weergegeven overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De omstandigheid dat appellant gedurende de gehele te beoordelen periode de beschikking had over een [auto merk] met onder meer ladders en ook de omstandigheid dat appellant op verschillende momenten is gezien in schilderskleding met verfvlekken, rechtvaardigt niet de conclusie dat appellant ook gedurende de gehele te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De door de getuige [getuige W. ] (W) op 24 september 2013 afgelegde verklaring over werkzaamheden die appellant zou hebben verricht toen de buurman, [buurman G.] (G), van nr. [huisnummer] er kwam wonen is, ook in combinatie met de verklaring van de getuige [getuige D.] dat G er anderhalf jaar geleden is komen wonen, onvoldoende concreet om daaruit af te leiden dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor G. Daarbij betrekt de Raad dat W heeft verklaard dat hij geen contact heeft met betrokkene en dat niet uit zijn verklaring valt op te maken hoe hij de activiteiten waarover hij heeft verklaard heeft waargenomen. Bovendien is de verklaring van W niet bij G, die dan de opdrachtgever zou zijn geweest, geverifieerd. Nu buiten de periode van 22 augustus 2013 tot en met 27 september 2013 geen concrete informatie (waar en wanneer) over door appellant verrichte werkzaamheden beschikbaar is, kan ook de omstandigheid dat appellant over zijn werkzaamheden geen precieze informatie heeft willen of kunnen verstrekken, niet leiden tot de conclusie dat appellant over de gehele te beoordelen periode aan zijn bewijslast zoals vermeld in 4.3 heeft voldaan.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep voor zover het de intrekking en terugvordering betreft niet slaagt.
Boete
4.6.
Gelet op 4.5 en omdat het bestreden besluit, voor zover het de boete betreft, bij het nader besluit is herzien, slaagt het hoger beroep voor zover het de boete betreft evenmin.
4.7.
In het nader besluit heeft appellant, met als uitgangspunten een normale verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene en een aflossing met 10% van de bijstandsnorm gedurende een jaar, de boete opnieuw vastgesteld. Deze uitgangspunten zijn niet in geschil.
4.8.
Gelet op 4.6 dient het college overeenkomstig de opdracht van de rechtbank het bedrag van de boete, met inachtneming van de in 4.7 vermelde uitgangspunten, opnieuw te bepalen.
Slotsom
4.9.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat het nader besluit moet worden vernietigd.
4.10.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 495,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
- vernietigt het besluit 23 maart 2016;
- bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 495,-;
- bepaalt dat van appellant griffierecht wordt geheven tot een bedrag van € 497,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A. Stehouwer en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD