ECLI:NL:RBMNE:2017:5801

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
20 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2083
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in de Toeslagenwet en de gevolgen voor mantelzorgers

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 november 2017 uitspraak gedaan over de toepassing van de kostendelersnorm in de Toeslagenwet. Eiseres, die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt en mantelzorg verleent aan haar ouders, heeft bezwaar gemaakt tegen de verlaging van haar toeslag. De rechtbank oordeelt dat de invoering van de kostendelersnorm geen schending van het eigendomsrecht oplevert, ook niet in het geval van mantelzorgers. De rechtbank stelt vast dat de kostendelersnorm, die op 1 juli 2016 is ingevoerd, van toepassing is op eiseres omdat zij in hetzelfde huis woont als haar ouders. De rechtbank overweegt dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft en dat de verlaging van de toeslag niet in strijd is met het proportionaliteitsvereiste van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Eiseres betoogt dat de verlaging van haar toeslag in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat de kostendelersnorm niet is ingevoerd in de AOW. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en concludeert dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid is tussen de Toeslagenwet en de AOW. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Eiseres kan binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17 / 2083

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.S. Fluit),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2016 (het eerste primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiseres op toeslag op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 1 januari 2017 verlaagd van € 11,93 bruto per dag naar € 7,46 bruto per dag.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 februari 2017 heeft verweerder het eerste primaire besluit herroepen.
Bij besluit van 2 februari 2017 (het tweede primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiseres op toeslag op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 1 januari 2017 vastgesteld op € 7,12 bruto per dag.
Eiseres heeft verweerder laten weten dat haar bezwaar ook betrekking heeft op het tweede primaire besluit.
Bij besluit van 25 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen het tweede primaire besluit.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die wordt aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Zij woont in bij haar ouders, aan wie zij mantelzorg verleent.
2. Op 1 juli 2016 is de kostendelersnorm ingevoerd in de Toeslagenwet, op grond waarvan – ten opzichte van alleenwonenden – een lagere toeslag geldt voor mensen die met één of meer meerderjarige personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, behoudens enkele uitzonderingen. Naar aanleiding van de invoering van de kostendelersnorm en de bijbehorende overgangsregeling verlaagt verweerder de toeslag van eiseres trapsgewijs in de periode tussen 1 juli 2016 en 1 januari 2019. De onder ‘Procesverloop’ weergegeven besluiten zijn daarvan een onderdeel.
3. Het is tussen partijen niet in geschil dat de kostendelersnorm zoals die is opgenomen in de Toeslagenwet, op eiseres van toepassing is. Zij woont immers in hetzelfde huis als haar ouders en de uitzonderingen zijn op haar niet van toepassing. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder de kostendelersnorm uit de Toeslagenwet wel mag toepassen op de specifieke situatie van eiseres.
4.1.
Eiseres voert in dat kader in de eerste plaats aan dat de verlaging van haar toeslag in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol), omdat haar eigendom ongerechtvaardigd wordt beperkt. Eiseres betoogt in dit verband dat niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, waarbij zij wijst op haar specifieke situatie als inwonende mantelzorger.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat bij een verlaging van een toeslag het eigendomsrecht in het geding is, zoals dat wordt gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol. Het is niet in geschil dat de verlaging van de toeslag van eiseres bij wet is voorzien: de verlaging vloeit immers voort uit de Toeslagenwet. De rechtbank moet op grond van vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) daarom beoordelen of de inmenging in het eigendomsrecht een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en of er een behoorlijk evenwicht (“fair balance”) is tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Daarbij moet worden erkend dat de Staat een ruime beoordelingsmarge heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inmenging in het eigendomsrecht een buitensporig zware last (“an individual and excessive burden”) moet dragen. De rechtbank verwijst naar het arrest van het EHRM van 15 september 2009 (ECLI:CE:ECHR:2009:1208JUD0018176/05).
4.3.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft over de invoering van de kostendelersnorm in de Participatiewet overwogen dat die norm weliswaar aanzienlijke financiële gevolgen kan hebben voor personen op wie zij van toepassing is, maar niet zodanig dat enkel om die reden al zou moeten worden geoordeeld dat niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste van het EHRM. Daarbij heeft de CRvB betrokken dat bij de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de kostendelersnorm in de Participatiewet is opgemerkt dat degenen die hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, kosten met elkaar kunnen delen en daardoor lagere bestaanskosten hebben. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3872) en acht het voorgaande ook van toepassing ten aanzien van de kostendelersnorm in de Toeslagenwet, omdat daarvoor hetzelfde wetgevingstraject is gevolgd.
4.4.
Eiseres heeft specifiek gewezen op haar positie als inwonende mantelzorger voor haar ouders. Zonder af te willen doen aan het belangrijke werk dat mantelzorgers verrichten, is dat naar het oordeel van de rechtbank echter niet voldoende om te kunnen zeggen dat de verlaging van de toeslag geen legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang of dat geen sprake meer is van een behoorlijk evenwicht bij de inmenging in het eigendomsrecht, zoals hiervoor bedoeld. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de al genoemde ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft: binnen die marge heeft de wetgever ervoor mogen kiezen om mantelzorgers niet uit te zonderen van de kostendelersnorm. Dat sprake is van een buitensporig zware last voor eiseres is ook niet gebleken.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de verlaging van eiseres’ toeslag niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1.
Eiseres voert verder aan dat verweerder, door haar toeslag te verlagen, handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Daarbij wijst zij erop dat de wetgever onlangs besloten heeft om de kostendelersnorm vanwege de positie van mantelzorgers definitief niet in te voeren in de Algemene Ouderdomswet (AOW). Eiseres ziet niet in waarom bij mensen met een AOW-uitkering wel rekening wordt gehouden met inwonende mantelzorgers, terwijl dit niet gebeurt bij mensen met een toeslag op grond van de Toeslagenwet, die net zo goed geconfronteerd worden met de kostendelersnorm. Voor beide situaties geldt dat onverkorte handhaving van de kostendelersnorm een ongewenst effect heeft op het uitvoeren van de mantelzorg.
5.2.
De rechtbank overweegt dat de CRvB zich recent heeft uitgelaten over de vraag of sprake is van strijdigheid met (onder meer) het gelijkheidsbeginsel en artikel 26 van het IVBPR bij de invoering van de kostendelersnorm in de Participatiewet, bezien in relatie tot het (op dat moment voorlopig) niet invoeren daarvan in de AOW. De CRvB heeft geoordeeld dat in dat geval niet gesproken kan worden van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat sprake is van wetten met verschillende doelstellingen: de Participatiewet is een voorziening, terwijl de AOW een volksverzekering is. De CRvB heeft overwogen dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, als dat zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De CRvB achtte verder van belang dat de wetgever voor het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm in de AOW het redengevend vond dat een fundamenteel onderscheid moet worden gemaakt tussen een voorziening en een volksverzekering. De rechtbank verwijst naar de – bij partijen bekende – uitspraak van de CRvB van 3 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3386). Naar het oordeel van de rechtbank geldt het voorgaande ook in de verhouding tussen de Toeslagenwet en de AOW. Ook de Toeslagenwet is een voorziening en niet een volksverzekering zoals de AOW en ook voor deze zaak is daarom relevant dat de wetgever een fundamenteel onderscheid wenst te maken tussen een voorziening en een volksverzekering.
5.3.
Namens eiseres is er met nadruk op gewezen dat de Staatssecretaris van Sociale zaken en Werkgelegenheid inmiddels heeft besloten om de kostendelersnorm definitief niet in te voeren in de AOW en dat de feitelijke situatie daarom afwijkt van die waarover de CRvB heeft geoordeeld, toen immers nog sprake was van (tijdelijk) uitstel van de invoering. Daarin ziet de rechtbank echter geen reden om af te wijken van het oordeel van de CRvB. Van belang daarbij is dat het gaat om de vraag of sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid tussen AOW-uitkeringsgerechtigden en bijstandsgerechtigden (in de zaak van de CRvB) en tussen AOW-uitkeringsgerechtigden en ontvangers van toeslag op grond van de Toeslagenwet (in deze zaak). Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB volgt dat het niet invoeren van de kostendelersnorm in een volksverzekering als de AOW en het wel invoeren daarvan in een voorziening als de bijstand of een toeslag niet zo’n onderscheid oplevert. Of dan sprake is van het tijdelijk of van het definitief niet invoeren van de kostendelersnorm in de AOW is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de vraag of sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid.
5.4.
Samengevat is het oordeel van de rechtbank dat de verlaging van de toeslag van eiseres niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of met artikel 26 van het IVBPR. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
7. De rechtbank heeft op de zitting gewezen op de mogelijkheid tegen deze uitspraak in hoger beroep te komen. Dit kan op de manier zoals onderaan dit proces-verbaal staat omschreven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.K. de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.