In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling van drie minderjarige kinderen. De moeder heeft verzocht om een uitbreiding van de zorg- en contactregeling met haar kinderen, die momenteel in pleeggezinnen verblijven, en om de benoeming van een onafhankelijke deskundige voor het uitvoeren van een perspectiefonderzoek. De kinderrechter heeft de verzoeken van de moeder gedeeltelijk toegewezen, waarbij de omgang met de oudste minderjarige, [minderjarige 1], is uitgebreid naar twee uur per maand. De verzoeken met betrekking tot de andere minderjarigen zijn afgewezen, omdat de kinderrechter van oordeel is dat de huidige omgangsregeling in het belang van de jongere kinderen is.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder ontvankelijk is in haar verzoeken, maar dat er geen overeenstemming tussen de betrokkenen mogelijk is. De kinderrechter heeft de situatie van de kinderen en de ontwikkeling van de moeder in overweging genomen. De moeder heeft aangegeven dat zij zich inzet voor een positieve ontwikkeling en een stabiele leefomgeving voor de kinderen. De kinderrechter heeft echter ook rekening gehouden met de hechtingsproblematiek en de trauma's die de kinderen hebben opgelopen in hun eerdere thuissituatie.
De kinderrechter heeft besloten dat het verzoek om een deskundigenonderzoek niet noodzakelijk is, omdat de Raad voor de Kinderbescherming momenteel een onderzoek uitvoert naar een gezagsbeëindigende maatregel. De kinderrechter heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht is, en heeft het meer of anders gevraagde afgewezen. De beschikking is gegeven door mr. L.P. de Haas, kinderrechter, en kan binnen drie maanden na de uitspraak in hoger beroep worden aangevochten.