ECLI:NL:RBMNE:2017:5298

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
C/16/411142 / HA ZA 16-183
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van een raadslid tegen Bureau Integriteit B.V. en onrechtmatige uitlatingen

In deze zaak vorderde een raadslid van een gemeente een verklaring voor recht dat de conclusies van een rapport van Bureau Integriteit onterecht waren. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat de vordering van het raadslid werd afgewezen, omdat de conclusies van het rapport niet in strijd waren met fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid. Het handelen van Bureau Integriteit werd niet aangemerkt als een onrechtmatige daad. Echter, de reconventionele vordering van Bureau Integriteit tegen het raadslid werd wel toegewezen, waarbij het raadslid werd veroordeeld tot betaling van € 5.000,00 voor immateriële schade wegens onrechtmatige uitlatingen. De rechtbank oordeelde dat de uitlatingen van het raadslid, waaronder vergelijkingen met een NSB'er, de eer en goede naam van Bureau Integriteit en haar onderzoeker hadden geschaad. De rechtbank benadrukte dat het recht op vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt is en dat onrechtmatige uitlatingen niet zijn toegestaan. De proceskosten werden toegewezen aan Bureau Integriteit en de gedaagden in reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/411142 / HA ZA 16-183
Vonnis van 18 oktober 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats ] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. O.R. van Hardenbroek,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BUREAU INTEGRITEIT B.V.,
gevestigd te Hoogland,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats ] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. F. Arts,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
[gedaagde sub 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gevoegde partij aan de zijde van gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
advocaat mr. M.J. de Buck.
Partijen zullen hierna [eiser] , Bureau Integriteit, [gedaagde sub 2] en de [gedaagde sub 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de rolbeslissing van 8 juni 2016;
- de conclusie van antwoord in de hoofdzaak van de [gedaagde sub 3] ;
- de conclusie van repliek in conventie, tevens akte vermindering van eis, tevens conclusie van antwoord in reconventie van [eiser] ;
- de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] ;
- de conclusie van dupliek in de hoofdzaak van de [gedaagde sub 3] ;
- de conclusie van dupliek in reconventie van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

In conventie en in reconventie

2.1.
Het college van burgemeester en wethouders bestond anno 2012 uit de volgende personen:
- de heer drs. [A] , burgemeester;
- de heer [B] , wethouder Ruimtelijk beleid en Projecten;
- mevrouw drs. [C] , wethouder Verkeer, Vrijwilligersbeleid en Volkshuis-vesting;
- de heer mr. [D] , wethouder Economische Zaken, Onderwijs en Milieu;
- de heer [E] , wethouder Financiën en Sociale Zaken.
De coalitie van de [gedaagde sub 3] werd gevormd door de raadsfracties van VVD (7 zetels), CDA (4 zetels) en D66 (1 zetel).
Oppositiepartijen waren [partij 1] (verder: [partij 1] - 6 zetels), PvdA (1 zetel), GroenLinks (1 zetel) en [partij 2] (verder: [partij 2] - 1 zetel).
De fractie van de lokale partij [partij 1] is in 2006 opgericht door voormalige VVD-ers. [partij 1] heeft in de periode 2006 tot 2008 deel uitgemaakt van de coalitie. Bij de gemeente-raadsverkiezingen van 2010 behaalde [partij 1] 5 zetels. In juni 2011 is een raadslid van D66, mevrouw [F] (verder: [F] ) , overgestapt naar [partij 1] . De fractie bestond ten tijde van de hierna nader vermelde ‘nazit’ uit 6 zetels. Fractievoorzitter was de heer [G] (verder: [G] ).
[partij 2] was een eenmansfractie die wordt gevormd door [eiser] . [eiser] maakte na de ge-meenteraadsverkiezingen van 2010 deel uit van de VVD-fractie. Hij scheidde zich in fe-bruari 2011 van de VVD-fractie af en richtte een eigen partij op.
2.2.
Op maandagavond 13 februari 2012 heeft er een raadsvergadering plaatsgevonden in het raadhuis van de [gedaagde sub 3] . Na afloop van die vergadering vond de gebrui-kelijke borrel plaats in de Spiegelzaal van het raadhuis. Hierbij waren wethouders, raadsle-den en publiek aanwezig. Omstreeks 23.30 uur heeft een twaalftal personen op uitnodiging van wethouder [C] het samenzijn op haar werkkamer voortgezet. Dit betrof de wethou-ders [C] , [D] en [B] , de raadsleden [H] , [I] met haar partner [J] , [K] , [F] ( [partij 1] ) , [M] ( [partij 1] ) , [N] en [eiser] ( [partij 2] ) met zijn partner [O] . Deze bijeenkomst zal hierna ‘de nazit’ worden genoemd.
2.3.
Op zondagavond 19 februari 2012 om 22.00 uur hebben [eiser] en [G] schriftelijke raadsvragen gesteld aan het college van B&W. Voor zover relevant is daarbij het volgende vermeld:
“Daarnaast werden door hem (
wethouder [B]) onbehoorlijke opmerkingen gemaakt in
de richting van een vrouwelijk raadslid. Diverse malen werd het raadslid medegedeeld dat haar een lesje ten deel zou vallen op de kamer van de wethouder met de gordijnen dicht en de kleren uit. Dit onder opgaven aan de bewuste dame van een bepaalde lengte waarmee hij de handelingen wilde verrichten.
Vragen
(…)
3. Bent u het met [partij 1] en [partij 2] eens dat het benaderen van personen op de wijze als door de wethouder gedaan niet kan worden aangeduid als “met respect bejegenen”.
(…)”
2.4.
Op maandag 20 februari 2012 heeft het college van B&W een persbericht uitge-daan, waarin is vermeld dat het college naar aanleiding van de gestelde raadsvragen over-weegt om aangifte te doen wegens smaad. Verder is in dit persbericht gesteld:
“De vragen komen neer op een lasterlijke beschuldiging aan het adres van een van de wethouders, die seksueel intimiderend zou zijn opgetreden tegen een niet nader aangeduid vrouwelijk raadslid.
Los van de formele beantwoording van de raadsvragen en van een eventueel officieel on-derzoek, hecht het college van B&W eraan thans reeds te melden dat geen van de aanwe-zigen – wellicht met uitzondering van de aan [partij 1] en [partij 2] gelieerde personen op de genoemde bijeenkomst – ook maar iets herkent van de geuite beschuldigingen.”
2.5.
Op 5 maart 2012 heeft het college van B&W een ‘mededeling aan de gemeente-raad’ gedaan, inhoudende dat de burgemeester als voorzitter van de raad heeft besloten om Bureau Integriteit in te schakelen om een onderzoek in te stellen naar de nazit. De burge-meester heeft voorts aan drs. [P] (verder: [P] ) gevraagd om als ‘bestuur-lijke meelezer’ te fungeren. Ten slotte is in deze mededeling vermeld dat voorafgaand aan de start van het onderzoek de aan Bureau Integriteit te stellen vragen zijn voorgelegd aan de fractievoorzitters van de gemeenteraadsfracties en aan [P] en dat aan enkele sugges-ties betreffende de opzet van het onderzoek tegemoet is gekomen.
2.6.
Op 5 maart 2012 heeft Bureau Integriteit een opdrachtbevestiging aan de burge-meester gestuurd. Hierin is onder meer vermeld:
“Het onderzoek richt zich op het verzamelen van feiten met betrekking tot:
1. De door een van de aanwezige wethouders volgens enkele der aanwezigen gemaakte (seksueel) intimiderende opmerkingen;
2. Het proces van het openbaar aan de orde stellen van mogelijk niet integer gedrag van een van de aanwezige wethouders en de daartoe gebruikte middelen.
Tevens wordt het handelen van betrokkenen beoordeeld tegen de achtergrond van vigerende wet- en regelgeving op het gebied van integriteit en omgangsvormen – de gedragscode voor de bestuurders van de [gedaagde sub 3] daaronder begrepen – en worden daarover conclusies getrokken.
Doel van het onderzoek is u c.q. de raad te informeren omtrent de feiten en de casus te beoordelen aan de hand van het opgestelde toetsingskader.”
2.7.
Op 22 maart 2012 heeft Bureau Integriteit dienaangaande een (vertrouwelijk) rap-port opgesteld. Het onderzoek is verricht door (onder meer) zijn directeur [gedaagde sub 2] . Als conclusie is (onder meer) het volgende vermeld:
“Bovenstaande overwegingen en omstandigheden in ogenschouw genomen, achten wij het onwaarschijnlijk dat de vermeende seksuele intimidatie daadwerkelijk heeft plaatsgevon-den.
(…)
Naar onze mening heeft zowel het raadslid mevrouw [F] als fractievoorzitter de heer [G] ( [partij 1] ) door de vermeende intimidatie niet aan de orde te stellen bij de burge-meester en bij de betrokken wethouder en vervolgens de beschuldigingen openbaar te ma-ken, gehandeld in strijd met een van de kernbegrippen van integriteit: zorgvuldigheid. (Dit begrip is opgenomen in de gedragscode voor bestuurders van [gedaagde sub 3] .) Dit geldt naar onze mening, zij het in beperkt mindere mate, ook voor raadslid de heer [eiser] (eenmansfractie [partij 2] ) door de medeondertekening van de raadsvragen; hij heeft nagelaten bij de burge-meester te informeren naar de wijze waarop de vermeende intimidatie aan de orde was gesteld alvorens mee te werken aan het doen van openbare beschuldigingen.”
2.8.
Eveneens op 22 maart 2012 heeft [gedaagde sub 2] het rapport gepresenteerd.
2.9.
Op 17 oktober 2012 hebben [L] , [eiser] en [G] een klacht tegen [gedaagde sub 2] ingediend bij de Accountantskamer te Zwolle. De klacht houdt in dat [gedaagde sub 2] , die voorheen registeraccountant was, heeft gehandeld in strijd met fundamentele beginselen als genoemd in artikel A-100.4 van de Verordening gedragscode (RA’s). De klacht bestaat uit tien onderdelen. De Accountantskamer heeft bij beslissing van 8 juli 2013 de klachten in de onderdelen I, V, VI en VII (deels) gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Klacht IX is buiten behandeling gelaten. Aan [gedaagde sub 2] is de maatregel van een berisping opgelegd.
2.10.
Op 18 oktober 2013 heeft [gedaagde sub 2] een beroepschrift ingediend bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Hierbij heeft [gedaagde sub 2] verzocht om voormelde uit-spraak van de Accountantskamer te vernietigen en de klacht in al haar onderdelen onge-grond te verklaren.
2.11.
In december 2013 hebben [L] , [eiser] , [G] en de gemeente [gedaagde sub 3] een vaststellingsovereenkomst gesloten. Voor zover hier van belang is daarin het volgende vermeld:

Overwegingen:
1. [L] , [eiser] en [G] hebben de Gemeente aansprakelijk gesteld wegens en vergoeding gevorderd van door hen geleden schade en gemaakte kosten naar aanleiding van de kwestie van de zogenaamde [gedaagde sub 3] nazit. De Gemeente wijst elke aansprake-lijkheid van de hand.
2. Partijen erkennen dat alle direct en indirect betrokkenen en de Gemeente door de kwestie zijn beschadigd. Zij zijn van oordeel dat een verdere juridisering van de kwestie en lang-lopende gerechtelijke procedures tussen [L] , [eiser] , [G] enerzijds en de Gemeente anderzijds niet in het belang zijn van [gedaagde sub 3] . Zij zijn voorts niet in het be-lang van het herstel en behoud van de goede verhoudingen binnen het gemeentebestuur.
(…)
Komen als volgt overeen:
Artikel 1: Doelstelling
1.1
Partijen komen met deze vaststeltingsovereenkomst tot een definitieve en onherroepe-lijke bestuurlijke afronding van de kwestie van de [gedaagde sub 3] nazit.
1.2
Partijen verklaren dat de kwestie - na ondertekening en inwerkingtreding van deze
overeenkomst - tussen hen is beëindigd.
1.3
Partijen erkennen dat deze overeenkomst wordt gesloten in het belang van [gedaagde sub 3]
en in het belang van het herstel en behoud van de goede verhoudingen binnen het gemeentebestuur.
Artikel 2: Tegemoetkoming
2.1
De Gemeente is bereid om onder de hierna in deze overeenkomst bepaalde voorwaar-den [L] , [eiser] en [G] als tegemoetkoming te betalen een bedrag ter grootte van 120.000,-- euro, zegge honderdtwintigduizend euro, all-in.
2.2
De in lid 1 bedoelde tegemoetkoming houdt geen erkenning van aansprakelijkheid van
de Gemeente in.
(…)
Artikel 3: Voorwaarden
3.1
Onverminderd het elders in deze overeenkomst bepaalde verklaren partijen, na onder-tekening, inwerkingtreding en uitvoering van deze overeenkomst, over en weer niets meer van elkaar te vorderen te hebben in verband met de (afwikkeling van de) [gedaagde sub 3] nazit.
3.2
De Gemeente verklaart dat zij zich zal onthouden van het, op welke wijze dan ook, je-gens [L] , [eiser] en/of [G] instellen van enige juridische (vervolg)pro-cedure, die op welke wijze dan ook verband houdt met de [gedaagde sub 3] nazit.
3.3
[L] , [eiser] en [G] verklaren dat zij zich zullen onthouden van het, op
welke wijze dan ook, jegens de Gemeente, daaronder leden van het college van B&W en raadsleden begrepen, instellen van enige juridische (vervolg)procedure, die op welke wijze dan ook verband houdt met de [gedaagde sub 3] nazit.
3.4
[L] , [eiser] en [G] verklaren voorts dat zij zich zullen onthouden van het instellen van civiele procedures tegen toenmalige leden van het college van B&W en
de raad, die daarvan thans geen deel meer uitmaken.
3.5
Het bepaalde in de voorgaande leden laat onverlet dat [L] , [eiser] en [G]
in rechte mogen opkomen voor hun belangen voor zover zij na de datum van onder-tekening van deze overeenkomst worden geconfronteerd met daarna gepleegde onrecht-matige gedragingen of daarna ontstane rechtsvorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad, en die verband houden met de [gedaagde sub 3] nazit.
Voorts zijn [L] , [eiser] en [G] gerechtigd om:
- de thans lopende tuchtrechtelijke procedure in verband met het rapport van BING , daar-onder begrepen eventuele vervolgprocedures tegen de heer [gedaagde sub 2] en/of Bureau Intregiteit B.V., partijen genoegzaam bekend;
- de lopende procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering - daaronder begrepen
eventuele vervolgprocedures - voort te zetten, door oud-wethouder [B] bij het
Gerechtshof Den Haag ingesteld jegens [L] , [eiser] en [G] , partijen
eveneens genoegzaam bekend.
3.6
Onder het instellen van enige juridische (vervolg)procedure als bedoeld in artikel 3.2
hierboven wordt tevens verstaan het faciliteren van dergelijke procedures van anderen
dan de Gemeente tegen één of meer in deze overeenkomst genoemde partijen.
(…)”
2.12.
Bij brief van 26 januari 2015 heeft [gedaagde sub 2] zijn beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven ingetrokken.
2.13.
Bij brief van 20 februari 2015 hebben [eiser] en [G] aan Bureau Integriteit meegedeeld dat zij zich niet met de inhoud van het rapport kunnen verenigen. Onder ver-wijzing naar de beslissing van de Accountantskamer hebben [eiser] en [G] gesteld dat het rapport jegens hen kwalificeert als een onrechtmatige daad. [eiser] en [G] hebben Bureau Integriteit aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden en zullen lijden door het gewraakte rapport en de onjuiste voorstelling van zaken die Bureau Integriteit in diverse uitingen heeft verspreid. Deze schade is zowel materieel als immate-rieel, aldus [eiser] en [G] . Aan Bureau Integriteit is verzocht om onmiddellijk en publiekelijk afstand te nemen van de inhoud en de conclusies van het opgestelde rapport.
In een separate brief is ook [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade.
2.14.
Aan voormeld verzoek heeft Bureau Integriteit niet voldaan.

3.De vordering en het verweer

In conventie

3.1.
Na vermindering van eis vordert [eiser] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de conclusies van het rapport van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] een deugdelijke grondslag ontberen, er strijd is met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en dat die inbreuk dusdanig is, dat het handelen van Bu-reau Integriteit en [gedaagde sub 2] jegens [eiser] kwalificeert als onrechtmatige daad;
II. Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] te verbieden mededelingen te doen waaruit kan worden
begrepen dat de inhoud en conclusies van het rapport van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] deugdelijk zijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 per overtreding en dag dat de overtreding voortduurt;
III. Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] te verbieden zich tegenover derden, al dan niet publie-kelijk, negatief uit te laten over [eiser] , eveneens op straffe van verbeurte van een dwang-som van € 2.500,00 per overtreding en dag dat de overtreding voortduurt;
IV. Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening en de nakosten.
3.2.
Bureau Integriteit, [gedaagde sub 2] en de [gedaagde sub 3] hebben gemotiveerd ver-weer gevoerd, met als conclusie dat de vorderingen van [eiser] afgewezen moeten worden.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
In reconventie
3.4.
Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. te verklaren voor recht dat de openbare uitlatingen van [eiser] over Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] , met name de overgelegde NSB-tweet en zijn toelichting daarop, kwalificeren als een onrechtmatige daad van [eiser] jegens Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] ;
II. [eiser] te veroordelen tot betaling aan Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] van een bedrag van € 10.000,00 voor immateriële schade wegens aantasting in de persoon, te vermeerderen
met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [eiser] te veroordelen tot betaling aan Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] van de schade die is veroorzaakt door voormelde onrechtmatige gedraging, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. [eiser] te gebieden om zich in of tegenover de media of in de openbaarheid niet mon-deling of schriftelijk op negatieve of lasterljke wijze uit te laten over Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] en/of zijn onderzoeken;
V. te bepalen dat [eiser] bij overtreding van het onder IV genoemde een dwangsom ver-beurt van € 2.500,00 per overtreding.
3.5.
[eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, met als conclusie dat de vorderingen van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] afgewezen moeten worden.
3.6.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat het rapport van Bu-reau Integriteit jegens hem onrechtmatig is vanwege de wijze waarop het tot stand is geko-men, door de inhoud van het rapport en de wijze van presenteren van het rapport. Wat be-treft de wijze van totstandkoming heeft [eiser] gesteld dat het ‘bestuurlijke meelezen’ door [P] in strijd is met de objectiviteit die Bureau Integriteit had moeten betrachten. Hier-bij heeft [eiser] erop gewezen dat [P] niet objectief is jegens [eiser] , nu [P] , die voorzitter is geweest van de landelijke VVD, het initiatief heeft genomen om [eiser] (destijds) te royeren als lid van de VVD en hem ‘de vijand’ noemde. Door geen onderzoek te doen naar de achtergrond van [P] heeft Bureau Integriteit in strijd met het funda-mentele beginsel van ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ gehandeld, aldus [eiser] .
Ten aanzien van de onderzoeksopdracht heeft [eiser] gesteld dat het eigenhandig aanpas-sen en ‘vernauwen’ van de onderzoeksopdracht, door enkel onderzoek te doen naar gemaak-te seksueel intimiderende opmerkingen terwijl de onderzoeksvraag zich ook richtte op de vraag of er intimiderende opmerkingen waren gemaakt, onrechtmatig is. Naar de mening van [eiser] is onvoldoende onderzocht of er intimiderende opmerkingen in algemene zin zijn gemaakt en is te veel de focus gelegd op seksuele opmerkingen.
Ter zake de persconferentie die naar aanleiding van de presentatie van het rapport is ge-
geven, heeft [eiser] gesteld dat Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] een andere verklaring hebben afgelegd dan de conclusie die volgt uit het rapport. “Door dit te doen gaf hij (
[gedaagde sub 2]) meer waarde aan de conclusies uit zijn rapport en zette hij de heer [eiser] in de media letterlijk als leugenaar weg. De uitspraken van gedaagde in de media zijn voor [eiser] zeer beschadigend gebleken en zijn dat nog steeds.”, aldus [eiser] . Naar de me-ning van [eiser] zou het rapport van Bureau Integriteit verwijderd moeten worden. Meer specifiek heeft [eiser] gesteld dat de stelling van [gedaagde sub 2] tijdens de persconferentie, dat hij voor 99,5% zeker is dat er geen sprake is geweest van seksuele intimidatie, in strijd is met de conclusie in het rapport dat het “onwaarschijnlijk” is dat hiervan sprake is geweest. De Accountantskamer heeft dit onderdeel van de klacht ook gegrond verklaard, aangezien deze conclusie niet kon worden gegeven voor wat betreft de personen die niet hebben meegewerkt aan het onderzoek.
Voorts heeft [eiser] gesteld dat het rapport van Bureau Integriteit onzorgvuldig tot stand is gekomen aangezien vier van de twaalf aanwezigen ( [eiser] en zijn partner, [L] en [M] ), als ook [G] - die niet bij de nazit aanwezig was -, hebben geweigerd om mee te werken aan het onderzoek vanwege de te beperkte reikwijdte van de opdracht en de betrokkenheid van [P] .
Het voorgaande maakt dat het rapport onrechtmatig is jegens [eiser] en de aantasting van de eer en goede naam kan aan Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] worden toegerekend. De schade is zowel materieel als immaterieel van aard.
4.2.
Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] hebben als verweer aangevoerd dat [L] op dinsdag 14 februari 2012 een e-mailbericht aan [C] heeft gestuurd, waarbij [L] [C] hartelijk heeft bedankt voor de ‘gastvrijheid van gisteravond’, met daarbij de opmerking “wordt vervolgd” – met daarachter een smiley. Dienaangaande hebben Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] gesteld dat een dergelijk bericht niet heel erg waarschijnlijk is, als een paar uur daarvoor een al dan niet seksueel intimiderende opmerking aan het adres van [L] is gedaan. In de dagen na 13 februari 2012 zijn er diverse bijeenkomsten ge-weest, waarbij raadsleden - waaronder [eiser] - aanwezig waren. Gedurende die bijeen-komsten, als ook tijdens het verjaardagsfeest van de burgemeester op 18 februari 2012, is met geen woord gerept over de vermeende (seksuele) intimidatie. Eerst op zondagavond omstreeks 22.00 uur, vlak na het vertrek van de burgemeester naar zijn vakantieadres, heb-ben [eiser] en [G] de raadsvragen ingediend en daarbij ook de media opgezocht. Het had op de weg van [eiser] en [G] gelegen om deze ernstige beschuldigingen eerst bij de burgemeester en/of de griffier (als vertrouwenspersoon) en/of [B] zelf aan de orde te stellen, aldus Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] .
Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] hebben ten aanzien van de conclusies in het rapport gesteld dat deze in overeenstemming zijn met de aan hen verleende opdracht, ter zake waarvan de burgemeester overleg heeft gevoerd met de fractievoorzitters, en dat [P] geen invloed heeft gehad op de beoordelingen en conclusies van Bureau Integriteit.
Ter zake de totstandkoming van het rapport hebben Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] gesteld dat het door (onder meer) [G] en [eiser] gewenste bredere nadere onderzoek naar de bestuurscultuur binnen de gemeente veel ruimer is dan de opdracht die zij van de burge-meester hebben gekregen en een andere onderzoeksmethodiek vergt, waarmee een aanzien-lijk langere doorlooptijd is gemoeid, hetgeen gelet op de aard en de inhoud van de beschul-digingen ongewenst is. In dit kader hebben Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] voorts aange-geven dat acht van de twaalf aanwezigen bij de nazit hebben verklaard dat zij de beweerde-lijk gemaakte seksueel intimiderende opmerkingen niet hebben gehoord en dat zij, als de op-merkingen zouden zijn gemaakt, deze vanwege de tafelschikking gehoord zouden hebben en daartegen ook geprotesteerd zouden hebben. Van een dergelijk protest hebben de gehoorde getuigen geen melding gemaakt. Verder hebben Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] nog ge-wezen op de verklaringen van twee personen ( [O] en [M] ), die bij de nazit aanwezig waren, maar die geen medewerking hebben verleend aan het onderzoek, waaruit blijkt dat zij de vermeende opmerkingen niet hebben gehoord. Deze verklaringen zijn afge-legd in het kader van de procedure bij de Accountantskamer. Gelet hierop is vermeld dat het onwaarschijnlijk is dat de opmerkingen zijn gemaakt.
Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] hebben voorts verwezen naar de vaststellingsovereen-komst, waarbij aan [eiser] , [G] en [L] een bedrag van € 120.000,00 is betaald en waarin is neergelegd dat het bedoeling van partijen was om verdere juridisering en langlopende gerechtelijke procedures te voorkomen.
Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] hebben tevens nog aangevoerd dat [eiser] op 6 mei 2015 een Twitterbericht heeft verzonden met de volgende inhoud:
“Niet onpartijdige #burgemeester #raadsleden & “integriteits”onderzoeker Deden mij gisteren denken aan ’n NSB-er & ’n kampbeul in de oorlog.”
In andere Twitterberichten heeft [eiser] [gedaagde sub 2] een ‘sociopaat’ en een ‘arrogante inte-griteitsonderzoeker’ genoemd.
Ten slotte hebben Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] gesteld dat de rechtbank een zelfstandige beoordeling moeten maken, die losstaat van het oordeel van de tuchtrechter.
4.3.
De [gedaagde sub 3] heeft als verweer aangevoerd dat zij de argumenten van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] onderschrijft. Verder heeft de [gedaagde sub 3] erop gewezen dat een tuchtrechtelijke veroordeling niet zonder meer leidt tot de conclusie dat er sprake is van een onrechtmatige daad of wanprestatie en dat de civiele rechter zelfstandig moet beoordelen of het handelen en de conclusies uit het rapport kwalificeren als onrecht-matig jegens [eiser] . In dit verband heeft de [gedaagde sub 3] erop gewezen dat [eiser] heeft geweigerd om mee te werken aan het onderzoek en dat hij de kwestie direct in de openbaarheid heeft gebracht in plaats van de kwestie eerst intern aan de orde te stellen. Hiermee is hij zelf debet aan de ontstane situatie.
Voorts heeft de [gedaagde sub 3] het causaal verband betwist tussen het rapport en de schade die [eiser] stelt te hebben geleden. Hiertoe is het volgende gesteld:
“Weliswaar kan worden aangenomen dat BING in haar rapport op basis van de vaststaande feiten ten onrechte een aantal conclusies heeft getrokken, die mogelijk ook belastend waren voor [eiser] , dat neemt niet weg dat [eiser] zelf een groot aandeel heeft gehad in de thans geclaimde schade. Door het incident bij de nazit niet eerst intern te bespreken maar via raadsvragen in de openbaarheid te brengen, werd de kwestie politiek beladen en was de geest uit de fles. De integriteit van de [gedaagde sub 3] en van haar politieke ambts-dragers, waaronder die van [eiser] zelf, was in het geding.”
Ten aanzien van het meelezen door [P] heeft de [gedaagde sub 3] gesteld dat dit achteraf misschien een minder gelukkige keuze is geweest, maar dat hij slechts heeft meege-lezen en geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven. Hij heeft het rapport ook niet gewijzigd of laten wijzigen. De betrokkenheid van [P] is dan ook niet van invloed geweest op het rapport en heeft niet tot de beweerdelijke schade geleid.
Naar de mening van de [gedaagde sub 3] is ook niet voldaan aan het bepaalde in artikel 6:98 BW. In dit kader heeft zij gesteld dat [eiser] zelf het risico heeft genomen dat de aantijgingen niet konden worden bewezen. [eiser] was ook gehouden om zijn medewer-king te verlenen aan het onderzoek. Door dit zonder legitieme redenen niet te doen, is hij medeverantwoordelijk voor het in zijn ogen onzorgvuldige rapport.
Ten slotte heeft de [gedaagde sub 3] aangevoerd dat [eiser] zijn stelling dat hij schade heeft geleden onvoldoende heeft onderbouwd. Hierbij is verwezen naar de vaststellingsover-eenkomst, waarbij een bedrag van € 120.000,00 aan [eiser] , [G] en [L] is betaald, waarvan volgens de [gedaagde sub 3] mag worden aangenomen dat [eiser] een bedrag van € 40.000,00 heeft ontvangen. Ook de gestelde immateriële schade en reputatieschade zijn onvoldoende onderbouwd.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.5.
Het verzoek van [eiser] om het oordeel van de Accountantskamer over te nemen wordt afgewezen. Daartoe wordt in de eerste plaats overwogen dat aan een veroordeling door de tuchtrechter - in casu een berisping - weliswaar betekenis toegekend kan worden bij de beoordeling van de civielrechtelijke vordering, maar dat dit de burgerlijke rechter niet dwingt tot het oordeel dat er sprake is van een onrechtmatige daad (zie HR 15 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2197, HR 15 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2148, HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2080 en HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:831). De rechtbank overweegt hierbij voorts dat, zoals de [gedaagde sub 3] terecht heeft aan-gevoerd, in de tuchtrechtelijke procedure een ander (juridisch) kader en andere maatstaven worden gehanteerd dan het kader dat en de maatstaven die in de onderhavige procedure moeten worden aangehouden, te meer omdat [gedaagde sub 2] in dezen niet als accountant is op-getreden, maar als onderzoeker in dienst van Bureau Integriteit. Het enkele oordeel van de Accountantskamer is dan ook onvoldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van een onrechtmatige daad jegens [eiser] .
4.6.
De rechtbank is verder van oordeel dat van het onderzoek dat door Bureau Integri-teit en [gedaagde sub 2] is verricht niet gezegd kan worden dat dit onzorgvuldig is geschied. Daar-toe wordt in de eerste plaats overwogen dat de onderzoeksopdracht, zoals die hiervoor in r.o. 2.6 is vermeld, in lijn is met de door de burgemeester gegeven opdracht, die overigens in samenspraak met de fractievoorzitters is opgesteld. Uit de zinsnede “(seksueel) intimide-rende opmerkingen” volgt genoegzaam dat een onderzoek moet worden verricht naar inti-miderende opmerkingen en naar seksueel intimiderende opmerkingen. Uit het opgestelde rapport, alsook uit het verweer van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] volgt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat hun onderzoek daar ook op gericht is geweest. Gelet op de ingediende raadsvragen hebben Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] hierbij niet ten onrechte de nadruk gelegd op de intimiderende opmerkingen van seksuele aard. Verder hebben zij alle aanwezigen in de gelegenheid gesteld om een verklaring af te leggen. Dat een aantal perso-nen, waaronder [eiser] en [G] , dat heeft geweigerd, kan niet aan Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] worden tegengeworpen en maakt niet dat de wél afgelegde verklaringen daar-mee onvoldoende zijn om daarop een conclusie te kunnen baseren. Mede gelet op de aard en inhoud van de raadsvragen, alsmede de nadien ontstane (landelijke) commotie, waarbij met name de vermeende seksuele intimidatie voor het voetlicht is gebracht, komt het de recht-bank juist voor dat het onderzoek met name gericht is geweest op dit onderdeel van de op-dracht. Dat laat onverlet dat ook de vermeende (niet-seksuele) intimiderende opmerkingen voldoende aan de orde zijn gekomen. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de acht (als productie 8) overgelegde verklaringen van degenen, die bij de nazit aanwezig waren. Daaruit blijkt dat alles wat tijdens de bewuste nazit is gezegd, in ogenschouw is genomen. Hierbij komt voorts dat uit de nadien afgelegde verklaringen van [O] en [M] evenmin blijkt dat [B] de vermeende opmerkingen heeft gemaakt.
4.7.
Bij het voorgaande is tevens de tafelschikking van belang. Ondanks het gegeven dat [eiser] deze tafelschikking als zodanig heeft weersproken, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat deze zodanig was dat wanneer [B] de vermeende opmerkingen zou hebben gemaakt, andere aanwezigen dat dan ook gehoord moeten hebben. Uit de over-gelegde verklaringen volgt meer dan eens dat wanneer [B] zich hieraan schuldig zou hebben gemaakt, hij tot de orde zou zijn geroepen. Een dergelijke verklaring bevindt zich niet onder de getuigenverklaringen. Niet ten onrechte is er hierbij op gewezen dat bij de nazit mannen en vrouwen, uit zowel coalitie- als oppositiepartijen aanwezig waren.
4.8.
Voorts wordt erop gewezen dat voldoende is gebleken dat in de nazit onder meer is gesproken over het overstappen van [F] van de fractie van D66 naar de fractie van [partij 1] , waarbij ‘harde’ opmerkingen zijn gemaakt over ‘zetelroof’ en ‘verraad’ en waarbij de nodige emoties zijn losgekomen. Dat maakt evenwel nog niet dat er (daarmee) sprake is geweest van intimiderende opmerkingen, laat staan seksueel intimiderende opmer-kingen.
4.9.
Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] ten onrechte geen onderzoek naar de bestuurscultuur hebben uitgevoerd, wordt overwogen dat de opdracht van de burgemeester niet die strekking had en dat, zoals Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] terecht hebben opgemerkt, de ernst en de impact van de aantijgingen een kort onderzoek rechtvaardigden. Boven twijfel is verheven dat een onderzoek naar de (toenma-lige) bestuurscultuur in de [gedaagde sub 3] naar zijn aard een langdurig onderzoek zou vergen. Deze stelling van [eiser] wordt eveneens verworpen.
4.10.
Wat betreft het meelezen door [P] is de rechtbank met de gemeente [gedaagde sub 3] van oordeel dat dit niet handig is geweest, gelet op de achtergrond van [P] waar-mee met name wordt gedoeld op zijn rol binnen de VVD. Nu evenwel niet is gebleken dat [P] invloed heeft gehad op conclusies wordt geoordeeld dat dit enkele feit er niet toe kan leiden dat jegens [eiser] onrechtmatig is gehandeld.
4.11.
[eiser] heeft gesteld dat de tijdens de persconferentie gegeven conclusies niet stroken met de conclusies zoals die in het rapport zijn vermeld. Gelet op het verweer van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] , en na kennis genomen te hebben van de persconferentie, naar welke in de dagvaarding een verwijzing is opgenomen, volgt de rechtbank [eiser] hierin niet. Dienaangaande wordt geoordeeld dat de conclusie dat het onwaarschijnlijk is dat de vermeende seksuele intimidatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, niet in strijd is met de opmerking van [gedaagde sub 2] tijdens de persconferentie dat voor 99,5% zeker is dat hiervan geen sprake is geweest. Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] hebben redelijkerwijs kunnen stellen dat zij niet voor 100% zekerheid konden geven, aangezien een aantal getuigen heeft geweigerd om een verklaring af te leggen. Voormeld percentage van 99,5 rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat het onwaarschijnlijk mocht worden bevonden dat er sprake is geweest van (seksuele) intimidatie. Ook de stelling van [eiser] dat hij tijdens de persconferentie als een leugenaar is weggezet wordt verworpen. Hiervan is niet gebleken. Dat [eiser] dit wellicht zo heeft ervaren, maakt dit niet anders.
4.12.
Ten slotte dient het voor rekening en risico van [eiser] (en [G] ) te blijven dat zij geen medewerking hebben verleend aan het onderzoek. [eiser] heeft ook geen af-doende verklaring gegeven voor het feit dat hij (nagenoeg) direct na het indienen van de raadsvragen de media heeft opgezocht. Bepaald niet kan worden uitgesloten dat hij hiermee
(ook) zichzelf in diskrediet heeft gebracht.
4.13.
[eiser] heeft voorts nog aangegeven dat de door Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] gestelde vragen sturend en suggestief waren, dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de eerste vraag (zie r.o. 2.6) en dat de afgelegde verklaringen onjuist zijn weergegeven in het rapport. Dienaangaande wordt geoordeeld dat [eiser] deze punten onvoldoende heeft on-derbouwd, zodat de rechtbank hierin geen aanleiding ziet om te oordelen dat het onderzoek van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] onzorgvuldig is geweest. Dat geldt evenzeer voor de opmerking dat het rapport herleidbaar is tot de persoon. Geoordeeld wordt dat dat inherent is aan de opdracht als zodanig, die is ingeleid door de schriftelijke vragen (zie r.o. 2.3).
4.14.
Ten aanzien van het onder sub III gevorderde wordt nog overwogen dat dit zodanig
ruim is geformuleerd dat dit deel van de vordering reeds daarom dient te worden afgewezen.
Voorts worden Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] niet gevolgd in hun stelling dat [eiser] geen, althans onvoldoende belang meer heeft bij zijn vordering.
4.15.
Al het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat er geen aanleiding be-staat om de gevorderde verklaring voor recht toe te wijzen, nu het rapport op een voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en op een deugdelijke grondslag berust. Het rapport van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] kan dan ook niet worden aangemerkt als een onrecht-matige daad jegens [eiser] . De vorderingen van [eiser] worden derhalve afgewezen.
4.16.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroor-deeld. De kosten aan de zijde van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat
€ 904,00(2 punten x tarief € 452,00)
Totaal € 1.523,00
De kosten aan de zijde van de [gedaagde sub 3] worden eveneens begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat
€ 904,00(2 punten x tarief € 452,00)
Totaal € 1.523,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtne-ming van de hierna te bepalen termijn. De nakosten, waarvan Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] betaling vorderen, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
In reconventie
4.17.
Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [eiser] zich meermaals in het openbaar op buitengewoon lasterlijke, grievende en on-rechtmatige wijze over hen heeft uitgelaten. Hiertoe hebben Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] met name gewezen op voormeld Twitterbericht van 6 mei 2015. Verder heeft [eiser] [gedaagde sub 2] ten onrechte aangeduid als een sociopaat en een arrogante integriteitsonder-zoeker. Ten slotte heeft [eiser] gesteld dat Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] ‘met de pen van de opdrachtgever’ zouden hebben geschreven. Deze uitlatingen moeten worden ge-kwalificeerd als een onrechtmatige daad jegens Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] .
4.18.
[eiser] heeft als verweer aangevoerd dat de openbare uitingen van [eiser] niet onrechtmatig zijn. Verder is het niet mogelijk om iemand op voorhand te verbieden zijn mening kenbaar te maken, waarbij komt dat de vordering van onbeperkte omvang lijkt, nu [eiser] zich in het geheel niet meer zou mogen uitlaten over Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] . [eiser] heeft er hierbij op gewezen dat hij niet het oogmerk had om nadeel toe te brengen, hij wilde slechts gehoord worden en aandacht krijgen voor zijn visie op het rap-port. De vordering van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] gaat er voorts van uit dat zij een goede naam hebben – hiervan is evenwel geen sprake, aldus [eiser] . Ten slotte heeft [eiser] gesteld dat hij zijn Twitterbericht betreurt vanwege de ongepaste vergelijking en dat hij geen vergelijkingen met de Tweede Wereldoorlog meer zal maken. Voor toewijzing van het gevorderde gebod bestaat geen aanleiding, waarbij nog komt dat toewijzing ertoe kan leiden dat [eiser] zich niet kan verdedigen tegen conclusies die over hem worden opge-steld. [eiser] heeft er recht op en belang bij zijn mening kenbaar te mogen blijven maken.
4.19.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.20.
In het geschil tussen partijen staan tegenover elkaar het grondwettelijk en verdrags-rechtelijk verankerde recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM) en het door artikel 6:162 BW beschermde recht van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] om niet te worden blootgesteld aan uitingen die, door daarin geuite ongefundeerde of lichtvaardige verdachtmakingen, inbreuk maken op haar eer en goede naam, respectievelijk op haar recht op bescherming daarvan (vergelijk ook artikel 8 EVRM). Bij de afweging van deze tegenover elkaar staande rechten komt in beginsel geen voorrang toe aan één van de twee. Afweging van (de belangen achter) die rechten dient plaats te vinden aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval. Het antwoord op de vraag welk van de beide rechten in een concrete situatie zwaarder moet wegen, en daarmee of de uitingen van [eiser] onrechtmatig zijn, is afhankelijk van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval, die daartoe in onderling verband moeten worden beoordeeld. Daarbij is onder meer relevant (i) de aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die uitlatingen betrekking hebben, (ii) de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de (vermeende) misstand die aan de kaak wordt gesteld, (iii) de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal, (iv) de totstand-koming en inkleding van de uitlatingen, (v) het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet en (vi) de maatschappelijke positie van de betrokken persoon. Ge-noemde omstandigheden wegen niet alle even zwaar. Welke omstandigheden van toepas-sing zijn en welk gewicht daaraan moet worden gehecht, hangt af van het concrete geval.
4.21.
[eiser] heeft, naar eigen zeggen, zijn Twitterbericht geplaatst omdat hij als een leugenaar is weggezet en zich verraden voelt. Niet onbegrijpelijk is dat hij daarop wil reage-ren. Wat er verder ook zij van de bij [eiser] bestaande gevoelens en gedachten, het had evenwel op zijn weg gelegen om daarmee primair terug te gaan naar diegenen, die daartoe aanleiding hebben gegeven. Daarvan is niet gebleken. Door te kiezen voor een Twitterbe-richt, heeft raadslid [eiser] de bedoeling gehad om publiekelijk in een brede kring van wil-lekeurige personen ruchtbaarheid te geven aan zijn mening. Dat is in beginsel niet onrecht-matig. Door evenwel bewust te kiezen voor een vergelijking met een NSB’er en een kamp-beul, als ook door het gebruik van de kwalificaties “sociopaat”, “arrogante integriteitsonder-zoeker” en “niet onpartijdige integriteitsonderzoeker” heeft [eiser] de eer of goede naam van [gedaagde sub 2] geschaad. Voor dergelijke kwalificaties ziet de rechtbank geen rechtvaardi-ging in de overgelegde documenten. In dit verband wijst de rechtbank erop dat [eiser] wist dat deze hele kwestie gevoelig ligt in de [gedaagde sub 3] samenleving, zodat hij er redelijker-wijs van uit kon gaan dat dit Twitterbericht veel aandacht zou krijgen. [eiser] wist ook, althans had zich moeten realiseren dat ook de (social) media dit Twitterbericht zouden aan-grijpen om deze kwestie nogmaals aan de orde te stellen. Tevens acht de rechtbank van be-lang dat [eiser] het Twitterbericht daags na Bevrijdingsdag heeft geplaatst, waardoor de vergelijking met de NSB en een kampbeul des te meer lading krijgt. Gelet op de gebruikte kwalificaties, die specifiek zijn gericht aan de persoon van [gedaagde sub 2] , wordt geoordeeld dat [eiser] niet de eer of goede naam van Bureau Integriteit heeft geschaad.
4.22.
De rechtbank acht hierbij tevens van belang dat [eiser] zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd, terwijl dat de aangewezen plek was om zijn kritiek op het on-derzoek te uiten en aan te geven hoe hij tegen de kwestie aankijkt. De stelling van [eiser] dat hij ‘is veroordeeld zonder hem te horen’ dient dan ook voor zijn rekening en risico te blijven.
4.23.
Ook de stelling van [eiser] dat Bureau Integriteit geen goede naam heeft, zodat
de vordering al op die grond moet worden afgewezen, wordt verworpen. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting ervan is de rechtbank van oordeel dat het enkele opnoemen van een lijst van klachtzaken onvoldoende is om tot die conclusie te kunnen komen.
4.24.
Het voorgaande leidt onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:106 BW tot het oordeel dat voormeld Twitterbericht, als ook de kwalificaties ‘sociopaat’ en ‘arrogante integriteitsonderzoeker’ als onrechtmatig jegens [gedaagde sub 2] moeten worden aangemerkt, nu hij daarmee in zijn eer en goede naam wordt geschaad. De gevorderde verklaring voor recht is daarmee in zoverre dan ook toewijsbaar.
4.25.
De rechtbank zal de gevorderde immateriële schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 5.000,00, nu dit bedrag de rechtbank billijk voorkomt. De gevorderde wettelijke rente is eveneens toewijsbaar.
4.26.
Het gevorderde onder sub III wordt afgewezen. Zoals hier is overwogen, dient voormeld bedrag van € 5.000,00 als een vergoeding voor de geleden schade te worden aan-gemerkt. Voor toewijzing van een hoger bedrag bestaat geen aanleiding. Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] hebben dit deel van hun vordering ook niet nader onderbouwd.
4.27.
Het gevorderde onder IV wordt eveneens afgewezen. Geoordeeld wordt dat dit deel van de vordering zodanig ruim geformuleerd is dat het reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Als gevolg hiervan zal ook het gevorderde onder V worden afgewezen.
4.28.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroor-deeld. De kosten aan de zijde van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] worden begroot op
€ 384,00 aan salaris advocaat. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn. De nakosten, waarvan Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] betaling vorderen, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 1.523,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de [gedaagde sub 3] tot op heden begroot op € 1.523,00;
5.4.
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
In reconventie
5.5.
verklaart voor recht dat de openbare uitlatingen van [eiser] , als genoemd in r.o. 4.2, als een onrechtmatige daad jegens [gedaagde sub 2] worden aangemerkt;
5.6.
veroordeelt [eiser] tot betaling van een schadevergoeding van € 5.000,00 aan [gedaagde sub 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.7.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Bureau Integriteit en [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 384,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.8.
verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
In conventie en in reconventie
5.10.
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aan-schrijving door [eiser] en [gedaagde sub 2] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 205,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer, mr. J.J.M. de Laat en mr. E. Slager en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2017. [1]

Voetnoten

1.type: mc/4071