Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is gevestigd op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] . Zij produceert en verkoopt biologische diervoeders. Bij besluit van 20 juni 2011 is aan eiseres een revisievergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer verleend. Derde-partij woont op het perceel [adres] , dat is gelegen tegenover het perceel van eiseres. Derde-partij ervaart al lange tijd overlast van de inrichting. Bij brief van 19 april 2016 heeft verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt dat een overtreding van voorschrift 4.4 van de vergunning is geconstateerd en dat het voornemen bestaat om een last onder dwangsom op te leggen. Vervolgens is verweerder overgegaan tot de besluitvorming zoals weergegeven onder Procesverloop.
2. Met het bestreden besluit handhaaft verweerder de opgelegde last onder dwangsom. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat sprake is van een overtreding van artikel 2.3 van de Wabo gelezen in samenhang met voorschrift 4.4. van de vergunning en dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
3. Ingevolge artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
4. Op grond van voorschrift 4.2 mag het maximaal geluidsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten (inclusief verkeersbewegingen binnen de inrichting) ter plaatse van de gevels van woningen van derden (exclusief gevelreflectie) niet meer bedragen dan: 70 dB(A) in de dagperiode 7:00-19:00 uur, 65 dB(A) in de avondperiode 19:00-23:00 uur en 60 dB(A) in de nachtperiode 23:00-7:00 uur.
In voorschrift 4.4 is bepaald dat in afwijking van voorschrift 4.2 voor één voertuigbeweging van een personenauto per dag tussen 5:30 en 7:00 uur inclusief het slaan van portieren een maximaal geluidsniveau van 65 dB(A) geldt.
5. Eiseres voert als formeel punt aan dat in strijd met artikel 5:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de last het overtreden voorschrift niet wordt vermeld, waarbij zij erop wijst dat voorschrift 4.4. een uitzondering betreft op voorschrift 4.2.
6. In artikel 5:9, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie de overtreding alsmede het overtreden voorschrift dient te vermelden.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft in het primaire besluit vermeld dat sprake is van een overtreding van artikel 2.3 van de Wabo gelezen in samenhang met voorschrift 4.4 van de vergunning. In het primaire besluit is uiteengezet dat een geluidsrapport is beoordeeld en dat in de conclusie van dit rapport twee vervoersbewegingen in de nachtperiode staan vermeld, hetgeen in strijd is met voorschrift 4.4. In het verweerschrift staat dat de vermelding van voorschrift 4.2 ontbreekt bij de formulering van de last in het primaire besluit. De rechtbank is van oordeel dat voorschrift 4.2 in strijd met artikel 5:9, aanhef en onder a, van de Awb niet in het primaire besluit staat vermeld. Desondanks is naar het oordeel van de rechtbank in het primaire besluit voldoende duidelijk gemaakt welke overtreding volgens verweerder is begaan. De rechtbank ziet aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden, waaronder eiseres, door het niet vermelden van voorschrift 4.2 niet zijn benadeeld.
8. Eiseres betwist voorts dat de geluidsvoorschriften zijn overtreden. De geconstateerde verkeersbewegingen kunnen volgens haar geen overtreding van de geluidvoorschriften betekenen, omdat een geluidsnorm is voorgeschreven.
9. De rechtbank dient te beoordelen of sprake is van een overtreding. Verweerder heeft het door eiseres overgelegde geluidsrapport van [naam adviesbureau 1] van maart 2016 beoordeeld. In dit rapport staat dat in de nachtperiode niet voldaan kan worden aan de grenswaarde van 60 dB(A). Het betreft het dichtslaan van het portier van een personenauto aan de rand van de ochtend én het wegrijden van de eigen vrachtwagen in diezelfde periode. Omdat in voorschrift 4.4 alleen een uitzondering is gemaakt voor één voertuigbeweging in de nachtperiode, is volgens verweerder sprake van een overtreding en is daarom overgegaan tot het opleggen van de last onder dwangsom.
10. In het verweerschrift is toegelicht dat de last ziet op onvergunde personenvoertuigbewegingen in de nachtperiode en niet op onvergunde voertuigbewegingen van vrachtwagens. Voor onvergunde voertuigbewegingen van vrachtwagens in de nachtperiode is in het besluit van 22 september 2016, dat is genomen naar aanleiding van de tussenuitspraak van deze rechtbank van 27 juli 2016 (UTR 16/939), een last onder dwangsom opgelegd. Uit de stukken, waaronder het geluidsrapport, en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet gebleken dat sprake is geweest van meer dan één voertuigbeweging van een personenauto in de nachtperiode binnen de inrichting. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn standpunt dat sprake is van een overtreding van de in voorschrift 4.2 opgenomen geluidnorm in de nachtperiode vanwege meerdere personenauto’s. De feitelijke waarnemingen van een toezichthouder op 23, 24 en 25 mei 2016 zijn daarvoor ook niet toereikend, omdat deze dateren van na het nemen van het primaire besluit en de bevindingen bovendien mede zien op het parkeren van personenauto’s buiten de inrichting, langs de openbare weg en dus niet op het terrein van de inrichting. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een situatie dat klaarblijkelijk gevaar, als bedoeld in artikel 5:7 van de Awb, voor overtreding van voorschrift 4.2 te verwachten was, waardoor verweerder bevoegd was preventief een last onder dwangsom op te leggen. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een overtreding, zodat verweerder ook niet bevoegd was om handhavend op te treden.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van eiseres over zicht op legalisatie en de onredelijkheid van de last geen bespreking meer. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de rechtbank het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit alsnog gegrond zal verklaren, dit besluit zal herroepen en zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). De vergoeding voor het verschijnen ter zitting is reeds in de procedure onder zaaknummer UTR 16/939 toegekend. Voor vergoeding van de kosten in bezwaar is geen aanleiding nu eiseres toen niet werd bijgestaan door beroepsmatig rechtsbijstandverlener.