ECLI:NL:RBMNE:2017:4807

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
16/939
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving van omgevingsvergunningen en geluidsnormen met betrekking tot zendmasten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 september 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over handhaving van omgevingsvergunningen en geluidsnormen met betrekking tot zendmasten. De rechtbank oordeelde dat het gebrek in het eerdere besluit van de verweerder niet volledig was hersteld. De verweerder had geweigerd handhavend op te treden tegen zendmasten op een perceel waar een bedrijf was gevestigd, ondanks klachten van omwonenden. De rechtbank stelde vast dat de verweerder niet had voldaan aan de verplichtingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er geen ontwerpbesluit ter inzage was gelegd, wat in strijd was met artikel 7:11 van de Awb. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen acht weken een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen. De rechtbank oordeelde verder dat de handhaving van de geluidsnormen gerechtvaardigd was, maar dat de verweerder niet had gehandeld tegen andere klachten over stofemissie en energievoorschriften, omdat deze niet onder de bescherming van de betrokken belanghebbende vielen. De rechtbank verklaarde het beroep van verzoeker 1 tegen het eerdere besluit niet-ontvankelijk en verklaarde de beroepen van verzoeker 1 en verzoekster 2 tegen het bestreden besluit gegrond. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot vergoeding van griffierechten en proceskosten voor beide partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/939

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 september 2017 in de zaak tussen

[verzoeker 1] , te [woonplaats] ,

[verzoekster 2] B.V., te [vestigingsplaats]

(gemachtigde: mr. R. van Eck)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Badou)
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:

T-Mobile Netherlands B.V., te ‘s-Gravenhage,

(gemachtigde: mr. J.J. van der Lee)

KPN B.V., te ’s Gravenhage

(gemachtigde: [A] )

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd handhavend op te treden tegen zendmasten op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] , alwaar [verzoekster 2] B.V. ( [verzoekster 2] ) is gevestigd. Verweerder heeft de brief van 28 juli 2015 van [verzoeker 1] voor het overige opgevat als milieuklachten in de zin van artikel 5.2, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Bij besluit van 18 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van [verzoeker 1] , voor zover gericht tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek met betrekking tot de zendmasten, ongegrond en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
[verzoeker 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter
verzocht om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot de zendmasten.
Dit verzoek is geregistreerd met zaaknummer UTR 16/2038.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep en het verzoek zijn gezamenlijk ter zitting van 22 juni 2016 behandeld, waarbij de voorzitter van de meervoudige kamer tevens fungeerde als voorzieningenrechter. [verzoeker 1] is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. drs. [C] en [D] . Namens [verzoekster 2] zijn de directeuren [E] en [F] verschenen, vergezeld van [G] en bijgestaan door hun gemachtigde.
T-Mobile en KPN hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Bij uitspraak van 6 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 27 juli 2016 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 22 september 2016 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2). Daarbij heeft hij het bestreden besluit van 18 januari 2016 ingetrokken en de onderdelen a, b en c van het bezwaar van [verzoeker 1] alsnog gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen in die zin dat alsnog tot handhavend optreden is overgegaan. Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 aan [verzoekster 2] zes lasten onder dwangsom opgelegd en zeven waarschuwingen gegeven.
[verzoeker 1] en [verzoekster 2] hebben hierop een schriftelijke zienswijze gegeven.
Bij besluit van 13 december 2016 heeft verweerder het bestreden besluit 2 gewijzigd ten aanzien van de begunstigingstermijnen.
Een tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2017, waarbij deze zaak gevoegd is behandeld met de zaken UTR 16/4909 en UTR 17/131. [verzoeker 1] is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door [H] van [naam adviesbureau 1] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde bijgestaan door
[I] , [J] en [D] , allen werkzaam bij […] . Namens [verzoekster 2] zijn weer beide directeuren [E] en [F] verschenen en [G] , akoestisch adviseur bij [naam adviesbureau 2] , bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen op zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder niet op alle punten uit het verzoek van [verzoeker 1] , zoals neergelegd in zijn brief van 28 juli 2015, heeft beslist. Er is weliswaar een integrale controle uitgevoerd, maar de bevindingen daarvan zijn niet op schrift gesteld, zodat niet valt na te gaan welke voorschriften dan wel mogelijke overtredingen de toezichthouder bij [verzoekster 2] heeft gecontroleerd. Ook is geoordeeld dat verweerder niet heeft onderkend dat [verzoeker 1] om een actualiseringsonderzoek heeft verzocht.
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder een actualiseringsonderzoek en een intensieve integrale controle bij [verzoekster 2] uitgevoerd. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in het Rapport actualiseringsonderzoek van 19 september 2016 en het Controleverslag van het bedrijfsbezoek op 29 augustus 2016. Met het bestreden besluit 2 heeft verweerder zes lasten onder dwangsom aan [verzoekster 2] opgelegd met betrekking tot de volgende onderwerpen: vrachtwagens, onderhoudsprogramma, inspectieprogramma, geurrapport, opruimen van gemorst materiaal en regelmatige schoonmaak. Daarnaast heeft verweerder zeven schriftelijke waarschuwingen gegeven.
Ten aanzien van het actualiseringsonderzoek heeft verweerder in het bestreden besluit 2 vermeld voornemens te zijn na afloop van een termijn van zes weken nadat uitspraak in deze zaak is gedaan, te starten met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure ter voorbereiding op een besluit tot wijziging van de geldende omgevingsvergunning van [verzoekster 2] .
4. De rechtbank merkt het bestreden besluit 2 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit de zienswijze van [verzoeker 1] blijkt dat hij zich niet kan verenigen met het bestreden besluit 2, zodat het beroep van [verzoeker 1] van rechtswege betrekking heeft op dit besluit. [verzoekster 2] heeft als derde-partij een zienswijze ingediend tegen het bestreden besluit 2. Omdat het bestreden besluit voor haar een nadelige wijziging inhoudt, is een beroep van rechtswege ontstaan en daarmee is [verzoekster 2] dus eisende partij geworden. De beroepen zijn ook van rechtswege gericht tegen het wijzigingsbesluit van 13 december 2016, waarin de begunstigingstermijnen zijn aangepast.
5. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is ingetrokken in het bestreden besluit 2. Het bestreden besluit 2 komt dus volledig in de plaats van het bestreden besluit. [verzoeker 1] heeft niet gesteld nog enig procesbelang te hebben bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Daarom is het beroep van [verzoeker 1] tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk.
6. De rechtbank stelt voorop dat de schriftelijke waarschuwingen in deze procedure niet aan de orde kunnen komen, omdat schriftelijke waarschuwingen volgens vaste rechtspraak van de ABRvS (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:BA1171) niet zijn gericht op rechtsgevolg, zodat dit geen besluiten zijn waar bezwaar en beroep tegen open staat.
Actualiseringsonderzoek
7. [verzoeker 1] stelt dat met het herstelbesluit nog steeds niet volledig aan zijn handhavingsverzoek is voldaan. Ter zitting is naar voren gebracht dat weliswaar een actualiseringsonderzoek is uitgevoerd, maar dat de besluitvorming naar aanleiding van dit onderzoek ten onrechte vooruit is geschoven. Verder voert [verzoeker 1] aan dat het actualiseringsonderzoek onvoldoende is, omdat niet gekeken is naar de aanvraag met bijbehorende tekeningen en bijlagen, niet gecontroleerd is of de aangevraagde activiteiten nog worden uitgevoerd of zijn uitgebreid. [verzoekster 2] heeft zich op het standpunt gesteld dat het actualiseringsonderzoek, wat daar inhoudelijk ook van zij, buiten de omvang van het geding valt nu dit onderzoek nog niet heeft geleid tot besluitvorming. Tegen de inhoud van het actualiseringsonderzoek staat dus geen beroep open, aldus [verzoekster 2] .
7.1
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder het gebrek zoals omgeschreven in de tussenuitspraak met het bestreden besluit 2 heeft hersteld. Vaststaat dat verweerder een actualiseringsonderzoek in de zin van artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo heeft uitgevoerd en dat nog geen besluit is genomen naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek. Bij verweerder bestaat het voornemen om zes weken na de uitspraak in deze zaak met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb te starten met de wijziging van de omgevingsvergunning.
7.2
Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dient een volledige heroverweging plaats te vinden op grondslag van het bezwaar. Ingevolge het tweede lid, van dit artikel herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft en neemt voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit. De keuze van verweerder om de besluitvorming naar aanleiding van het actualiseringsonderzoek in het vooruitzicht te stellen verdraagt zich hier niet mee. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de ABRvS van 18 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1311). Uit deze uitspraak volgt dat, in het geval dat naar aanleiding van een bezwaar een besluit moet worden genomen dat met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb wordt voorbereid, een besluit op bezwaar volledig is in de zin van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb als ten tijde van het besluit op bezwaar een afzonderlijk ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Verweerder is nog niet gestart met de voorbereiding van de wijziging van de omgevingsvergunning, zodat ook geen ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat niet duidelijk is wat verweerder precies gaat doen. Op de door [verzoekster 2] op 25 april 2016 ingediende aanvraag voor een wijziging van de vergunning is ook nog niet beslist, in afwachting op de uitkomst van deze procedure. De rechtbank begrijpt dat de in de tussenuitspraak gegeven termijn onvoldoende was om een besluit te nemen, omdat afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, maar het had op de weg van verweerder gelegen om bij de rechtbank verlenging van de termijn te vragen of met spoed in ieder geval een ontwerpbesluit ter inzage te leggen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat nog steeds niet volledig op het verzoek van [verzoeker 1] is beslist en dat met het bestreden besluit 2 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet volledig is hersteld.
7.3
Omdat een besluit naar aanleiding van het actualiseringsonderzoek ontbreekt, ziet de rechtbank geen reden om de gronden tegen het actualiseringsonderzoek te bespreken.
7.4
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een tweede keer een bestuurlijke lus toe te passen, omdat de rechtbank het gelet op de belangen van alle partijen raadzaam acht om de actualisering van de omgevingsvergunning te combineren met de lopende aanvraag van [verzoekster 2] om wijziging van de omgevingsvergunning.
Hoorplicht
8. [verzoekster 2] betoogt dat zij bij de totstandkoming van het bestreden besluit 2 ten onrechte niet is gehoord, terwijl dit besluit significant afwijkt van het eerdere bestreden besluit. Verweerder heeft weliswaar om een zienswijze op geconstateerde feiten gevraagd, maar dit betrof niet een voorgenomen besluit met overtredingen en lasten.
8.1
Ingevolge artikel 4:8 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het een besluit geeft waartegen een belanghebbende die het besluit niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien het besluit zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
8.2
De rechtbank overweegt dat een wettelijke verplichting tot horen in de onderhavige situatie niet bestaat. Wel is toepassing van artikel 4:8 van de Awb in bezwaar nodig indien in bezwaar een besluit zal worden genomen waartegen naar verwachting een belanghebbende die geen bezwaar heeft gemaakt bedenkingen zal hebben. Uit het dossier blijkt dat verweerder de adviseur van [verzoekster 2] , [G] , per email van 25 augustus 2016 en 8 september 2016 gevraagd heeft een zienswijze naar voren te brengen, omdat overtredingen zijn geconstateerd waarvoor lasten onder dwangsom opgelegd zullen gaan worden. Nu de gelegenheid is geboden een zienswijze in te dienen en [G] namens [verzoekster 2] daarvan ook gebruik heeft gemaakt, is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ingetrokken lasten onder dwangsom en beroepsgronden
9. Ter zitting heeft verweerder de volgende lasten niet langer gehandhaafd: last onder dwangsom 2 (onderhoudsprogramma), last onder dwangsom 3 (inspectieprogramma ), last onder dwangsom 5 (gemorst materiaal direct opruimen) en last onder dwangsom 6 (regelmatige schoonmaak). In navolging daarop heeft [verzoekster 2] haar beroepsgronden daartegen ter zitting ingetrokken. Ook heeft [verzoekster 2] haar beroepsgrond ten aanzien van last onder dwangsom 4 (geurrapport) ter zitting ingetrokken. [verzoeker 1] heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat een bodemonderzoek verricht moet worden ingetrokken.
10. Met intrekking van voornoemde lasten handhaaft verweerder het bestreden besluit 2 in zoverre niet. Reeds daarom is het beroep van [verzoekster 2] gegrond en het bestreden besluit wordt in zoverre vernietigd. De rechtbank zal voorts de gronden gericht tegen last onder dwangsom 1 bespreken en beoordelen in hoeverre deze in stand kan blijven. Daarna zullen de overige gronden van [verzoeker 1] worden besproken.
Last onder dwangsom 1 (vrachtwagens)
11. [verzoekster 2] kan zich niet verenigen met last onder dwangsom 1. Zij voert aan dat de vermeende overtreding van voorschrift 4.2 komt door een weeffout in de vergunning. In het geluidsrapport behorende bij de aanvraag staat de situatie met de vrachtwagens beschreven, maar per abuis is dit niet in de conclusie van het rapport vermeld en dus niet vergund. Hiervoor is een wijziging van de vergunning aangevraagd. [verzoekster 2] wijst verder op de noodzaak van vroege transporten.
11.1
Verweerder heeft gelast dat de inrichting een herhaling van de overtreding van artikel 2.3, onder a, van de Wabo, in samenhang met vergunningvoorschrift 4.2 en artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo voorkomt althans achterwege laat. [verzoekster 2] dient aan deze last uitvoering te geven en de vastgestelde geluidsnormen niet te overschrijden door a. geen vrachtwagens buiten de vergunde bedrijfstijden meer vanuit de inrichting te laten vertrekken noch b. vrachtwagens buiten de bedrijfstijden binnen de inrichting toe te laten. Bij niet naleving van deze last verbeurt [verzoekster 2] € 2.000,- per keer dat geconstateerd wordt dat de last is overtreden, tot een maximum van € 20.000,-.
11.2
De rechtbank overweegt dat [verzoekster 2] in juni 2010 een aanvraag om revisievergunning heeft ingediend en dat een akoestisch onderzoek van [naam adviesbureau 2] van november 2010 deel uitmaakt van deze aanvraag. Bij de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie op pagina 11 van dit akoestisch onderzoek staat in de nachtperiode 1 kerende en afvoerende vrachtwagen vermeld. In de conclusie van het akoestisch onderzoek staat dat in de nachtperiode, vanwege het dichtslaan van het portier van één enkele personenauto van een personeelslid kort voor 6.00 uur in de ochtend, niet kan worden voldaan aan de grenswaarde van 60 dB(A). Dit heeft geleid tot voorschrift 4.4, waarin is vastgesteld dat in afwijking van voorschrift 4.2 voor één voertuigbeweging van een personenauto per dag tussen 5:30 en 7:00 uur inclusief het slaan van portieren een maximaal geluidsniveau van
65 dB(A) geldt. De rechtbank stelt vast dat voor de vrachtwagenbeweging in de nachtperiode geen uitzondering is opgenomen in de voorschriften. Dit betekent dat de vrachtwagenbeweging in de nachtperiode niet is vergund. Dat dit volgens [verzoekster 2] ten onrechte is gebeurd, laat onverlet dat de vrachtwagenbeweging in de nachtperiode niet is vergund. [verzoekster 2] had daartegen kunnen opkomen bij het besluit van 20 juni 2011 tot verlening van de revisievergunning. Dit is niet gebeurd, zodat dit besluit in rechte vast staat.
11.3
In het bestreden besluit 2 is gemotiveerd uiteengezet dat op drie momenten is vastgesteld dat de in vergunningvoorschrift 4.2 vastgestelde geluidsnorm voor de nachtperiode van 60 dB(A) is overschreden door vrachtwagenbewegingen. [verzoekster 2] heeft dit ook niet betwist. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een overtreding, zodat het bevoegd was tot handhavend optreden.
11.4
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
11.5
[verzoekster 2] stelt onder verwijzing naar de aanvraag om wijziging van de vergunning van 25 april 2016 dat de afwijking van het maximale geluidsniveau in de nachtperiode kan worden vergund. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van concreet zicht op legalisatie. Weliswaar is een aanvraag tot wijziging van de vergunning ingediend, maar uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat het nog onzeker is of deze wijziging kan worden vergund. Verweerder en [verzoekster 2] zijn met elkaar in overleg geweest over de geluidsbronnen van de inrichting en zij hebben afgesproken dat [verzoekster 2] vanwege nog extra te nemen maatregelen een nader akoestisch rapport bij verweerder zal indienen. Verder betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat het ontwerpbesluit tot wijziging van de vergunning nog niet ter inzage heeft gelegen. Dat dit niet aan [verzoekster 2] te wijten is, zoals zij stelt, verandert daar niets aan. In wat [verzoekster 2] heeft aangevoerd over de noodzaak van vroege transporten heeft verweerder geen bijzondere omstandigheid hoeven zien op grond waarvan het van handhavend optreden had moeten afzien.
11.6
De rechtbank deelt voorts niet het standpunt van [verzoekster 2] dat de opgelegde last verder gaat dan noodzakelijk is voor handhaving van voorschrift 4.2, omdat het aankomen of wegrijden van een vrachtwagen in de nachtperiode hoe dan ook tot een overschrijding van de grenswaarde van 60 dB(A) leidt. Ook met het elders op het terrein van de inrichting parkeren van vrachtwagens, zoals [verzoekster 2] voorstelt, kan niet aan deze grenswaarde worden voldaan.
12 [verzoeker 1] voert aan dat de tijden in last onder dwangsom 1 elkaar overlappen. De tijd onder d. moet zijn 19:00 – 23:00 uur en de tijd onder e. 23:00 – 5:00 uur. Daarnaast ontbreekt volgens hem in de last dat tussen 23:00 en 7:00 uur geen vrachtwagens mogen arriveren, parkeren of vertrekken.
12.1
De rechtbank overweegt dat in de last is opgenomen dat buiten de vergunde bedrijfstijden geen vrachtwagens vanuit de inrichting mogen vertrekken of toe worden gelaten. In het bestreden besluit 2 is een toelichting gegeven op deze last waarbij het regime van de bedrijfs- en werktijden is weergegeven. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat er sprake is van een verschrijving. Nu de bedrijfstijden niet in geschil zijn is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een kennelijke verschrijving in de toelichting die niet af doet aan de juistheid en duidelijkheid van de last.
Geluid
13. [verzoeker 1] stelt dat het onderzoek naar geluid ontoereikend is geweest. Volgens hem zijn de uitgevoerde geluidmetingen op 14 juni 2016 niet representatief en is bij de beoordeling van de resultaten ten onrechte geen strafcorrectie toegepast. Het bevreemd hem dat tijdens de controle op 29 augustus 2016 geen geluidmeting is uitgevoerd. Verder merkt hij onder verwijzing naar punt 4.1 van het controleverslag op dat hij naar aanleiding van de uitgevoerde onbemande meting van begin september 2016 nog geen bericht van verweerder heeft ontvangen of sprake is van een overtreding.
13.1
Blijkens het memo geluidmeting van 14 juli 2016 heeft op 14 juni 2016 een geluidmeting gericht op het terrein van [verzoekster 2] plaatsgevonden. Er is een onbewaakt geluidmeetsysteem aan de achterzijde van de woning [adres] geplaatst. Uit het memo blijkt dat op de bewuste avond weinig bedrijfsactiviteiten plaatsvonden, waardoor de geluiden van de inrichting niet te onderscheiden waren van het achtergrondgeluid. De resultaten van de meetpunten 1 en 2 waren daarom niet geschikt om conclusies uit te trekken over het geluidniveau veroorzaakt door de inrichting. Bij meetpunt 3 was de installatie wel waarneembaar. In het memo is uiteengezet dat is getoetst aan de etmaalwaarde van 50 dB(A) en de conclusie is dat de inrichting hieraan voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker 1] met de enkele stelling dat de uitgevoerde metingen niet representatief waren niet aannemelijk gemaakt dat deze metingen ter bepaling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting niet representatief waren.
13.2
In het controleverslag staat dat op 29 augustus 2016 geen meting heeft plaatsgevonden, omdat de benodigde meetapparatuur op dat moment op een andere locatie werd ingezet. Van 6 tot 8 september 2016 heeft een onbemande meting plaatsgevonden. Uit de camerabeelden is gebleken dat op 7 september 34 vrachtwagenbewegingen zijn waargenomen. In het controleverslag is opgenomen dat dit zou kunnen duiden op een overtreding, maar dat nadere werkzaamheden nodig zijn om dit vast te kunnen stellen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat uit de opname niet kon worden afgeleid of de vrachtwagens naar de inrichting reden of daar vandaan kwamen en dat dat nader onderzocht moest worden, maar dat dit vervolgens niet is gebeurd.
13.3
Volgens [verzoeker 1] is sprake van een overtreding, omdat 30 vrachtwagenbewegingen zijn aangevraagd. In reactie hierop heeft verweerder ter zitting uiteengezet dat het aantal vrachtwagens in de dagperiode relevant is voor het daggemiddelde, maar niet bepalend voor de vraag of sprake is van een overtreding. Ook heeft verweerder opgemerkt dat het maximaal toegestane piekgeluid niet geldt in de dagperiode. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de vraag of sprake is geweest van een overtreding terecht niet naar het feitelijk aantal vrachtwagens heeft gekeken, maar naar het maximale geluidsniveau van 70 dB(A) in de dagperiode zoals opgenomen in voorschrift 4.2 van de vergunning. De rechtbank ziet in het aangevoerde geen aanleiding om te oordelen dat onvoldoende geluidsonderzoek is gedaan. [verzoeker 1] betwist dat het akoestisch onderzoek van begin 2016 door verweerder is goedgekeurd, zoals in het controleverslag staat vermeld. Dit leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat dit akoestisch onderzoek geen rol heeft gespeeld bij de beoordeling of aan de geluidvoorschriften wordt voldaan. In het controleverslag wordt dit akoestisch onderzoek genoemd bij de voorschriften 4.5 en 4.6 van de vergunning die zien op opstellen van een akoestisch onderzoek.
Perslucht
14. [verzoeker 1] voert aan dat verweerder ten onrechte niet handhavend heeft opgetreden tegen de overtreding van voorschrift 7.33. Daarnaast is ten onrechte geen explosieveiligheidsdocument opgesteld zoals vermeld in de vergunningaanvraag.
14.1
In voorschrift 7.33 is bepaald dat perslucht niet gebruikt mag worden voor het verwijderen van stof. Uit het controleverslag blijkt dat de toezichthouder heeft waargenomen dat een vrachtwagen door middel van perslucht werd ontdaan van gemorst gereed product. [verzoekster 2] heeft tijdens de zitting toegelicht dat het eindproduct, bijvoorbeeld maiskorrels, niet is aan te merken als stof, zodat voorschrift 7.33 daar niet van toepassing op is. Het eindproduct wordt in vrachtwagens gelost en het daarbij gemorste materiaal wordt vervolgens met kleine stootjes lucht verwijderd, aldus [verzoekster 2] .
Gelet op deze toelichting en de bevindingen van de toezichthouder, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat in strijd met voorschrift 7.33 stof met perslucht is verwijderd. Omdat geen sprake is van een overtreding van dit voorschrift, heeft verweerder hiertegen terecht niet handhavend opgetreden.
14.2
Uit het controleverslag blijkt dat de toezichthouder het rapport Explosieveiligheidsrapport bij de controle heeft betrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan het bestaan van dit document, zodat het aangevoerde dat ten onrechte geen explosieveiligheidsdocument is opgesteld, geen doel treft.
Energie
15. [verzoeker 1] is van mening dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van handhaving van de energievoorschriften.
15.1
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
15.2
De vergunning bevat diverse voorschriften over energiebesparing. De rechtbank overweegt dat deze voorschriften tot doel hebben om onnodig energieverbruik te voorkomen en daarmee strekken deze voorschriften tot de bescherming van de kwaliteit van het milieu in algemene zin. Het belang van [verzoeker 1] is gelegen in een goed woon- en leefklimaat, met name ten aanzien van geluid. De voorschriften met betrekking tot energiebesparing strekken naar het oordeel van de rechtbank daarom kennelijk niet tot bescherming van het belang van [verzoeker 1] . De rechtbank laat deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing, omdat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat het bestreden besluit 2 om die reden wordt vernietigd.
Stofemissie
16. [verzoeker 1] stelt dat de voorschriften 7.26 en 7.27 ten onrechte niet zijn gecontroleerd. Hierbij wijst hij erop dat stofemissie één van zijn klachten is en dat deze emissies vrij eenvoudig te meten zijn.
16.1
In voorschrift 7.26 van de vergunning is bepaald dat de stofconcentratie in de gereinigde lucht afkomstig van de koelinstallaties die via cyclonen naar de buitenlucht wordt afgevoerd, niet meer dan 50 mg/m³ mag bedragen. Voorschrift 7.27 van de vergunning bepaalt dat de stofconcentratie in de gereinigde lucht afkomstig van overige afzuiginstallaties, niet meer mag bedragen dan 5 mg/m³. Deze afzuiginstallaties moeten zijn voorzien van een doelmatig en goed onderhouden stoffilterinstallatie.
16.2
Uit het controleverslag blijkt dat de stofconcentraties niet gemeten zijn, omdat de toezichthouder niet over de juiste apparatuur beschikt. Verder staat in het controleverslag dat voorschrift 7.26 bij de actualisering van de vergunning zal worden aangepast, omdat een niet erkende maatregel wordt toegepast. In het bestreden besluit 2 staat dat de vergunde norm van 50 mg/m³ inmiddels is opgenomen in artikel 3.38 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en dat daarbij op grond van artikel 3:48 van de Activiteitenregeling milieubeheer een erkende maatregel hoort, te weten: de afgezogen lucht moet door een filtrerende afscheider worden afgevoerd. [verzoekster 2] past geen filtrerende afscheider toe, maar cyclonen en doekenfilterinstallaties. Volgens [verzoekster 2] worden de emissiewaarden met deze cyclonen en doekfilterinstallaties, die elke 1,5 jaar worden vervangen, behaald. Op grond van waarschuwing 5 moet [verzoekster 2] eenmalig aantonen dat de inrichting voldoet aan de emissie-eis uit artikel 3.38, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat een waarschuwing is gegeven en geen last onder dwangsom is opgelegd, omdat geen overtreding is geconstateerd. Tijdens de controle is door de toezichthouder buiten de inrichting geen stof waargenomen. Uit het voorgaande blijkt dat tijdens de controle aandacht is besteed aan de voorschriften 7.26 en 7.27, maar dat de toezichthouder geen overtredingen van deze voorschriften heeft kunnen vaststellen. Gelet hierop heeft verweerder terecht niet handhavend opgetreden tegen deze voorschriften. Overigens dient [verzoekster 2] alsnog een meting uit te voeren en afhankelijk van de resultaten daarvan zal verweerder verder beslissen over al dan niet handhavend optreden.
Zendmasten
17. Voor de volledigheid merkt de rechtbank ten aanzien van de zendmasten op dat zij blijft bij hetgeen in de tussenuitspraak is geoordeeld.
Conclusie
18. Het beroep van [verzoeker 1] tegen het bestreden besluit van 18 januari 2016 is niet-ontvankelijk. Gelet op 7.2 en de door verweerder ingetrokken lasten zijn de beroepen van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] tegen het bestreden besluit 2 gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2, ten aanzien van de door verweerder niet langer gehandhaafde lasten onder dwangsom 2, 3, 5 en 6, en voor zover een (ontwerp)besluit naar aanleiding van de bevindingen van het actualiseringsonderzoek ontbreekt, wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb.
Zoals in 7.4 is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. Ter zitting is gebleken dat verweerder de uitkomst in onderhavige procedure heeft afgewacht voor het nemen van een ontwerpbesluit naar aanleiding van het actualiseringsonderzoek, maar ook met het besluit op de wijzigingsaanvraag van [verzoekster 2] . Verweerder heeft aangegeven hiermee na uitspraak in deze zaak aan de slag te gaan. Om voortvarendheid van het verdere verloop van die procedure te stimuleren zal de rechtbank een termijn stellen waarbinnen verweerder het ontwerpbesluit ter inzage moet leggen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
19. Omdat de rechtbank het beroep van [verzoeker 1] gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan [verzoeker 1] het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Nu door [verzoekster 2] in deze procedure geen griffierecht is betaald, zijn er ook geen kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [verzoeker 1] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1), omdat de gemachtigde van [verzoeker 1] alleen op de laatste zitting als gemachtigde is opgetreden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [verzoekster 2] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het beroepschrift gericht tegen bestreden besluit 2 en 1 punt verschijnen ter zitting van 8 mei 2017 met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van [verzoeker 1] tegen het bestreden besluit van 18 januari 2016
niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] tegen het bestreden besluit van 22 september 2016 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 september 2016, zoals gewijzigd bij besluit van
13 december 2016, voor zover daarbij geen besluit is genomen naar aanleiding van de bevindingen van het actualiseringsonderzoek alsmede ten aanzien van de lasten onder dwangsom onder 2, 3, 5 en 6, en laat de rechtsgevolgen voor het overige in stand;
- draagt verweerder op binnen 8 weken na verzending van deze uitspraak een
ontwerpbesluit naar aanleiding van het actualiseringsonderzoek ter inzage te leggen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan [verzoeker 1] te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [verzoeker 1] tot een bedrag van € 495,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [verzoekster 2] tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, voorzitter, en mr. L.A.C. de Vaan en mr. B. Rademaker, leden, in aanwezigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.