ECLI:NL:RBMNE:2017:4676

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
UTR 16/2994
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herbeoordeling WW-uitkering op basis van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de weigering van een WW-uitkering. Eiser had verzocht om terug te komen van de blijvende weigering van zijn WW-uitkering, die eerder was afgewezen op 31 januari 2008. Eiser stelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die deze herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die niet al bekend waren ten tijde van het eerdere besluit. De door eiser ingebrachte medische stukken uit juni 2007 waren niet nieuw, aangezien deze al bekend waren bij de kantonrechter tijdens de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht het verzoek om herbeoordeling heeft afgewezen, omdat eiser niet had voldaan aan de vereisten van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat verweerder onterecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek af te wijzen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/2994

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.W. de Gruijl),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Florijn).

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd terug te
komen van zijn eerdere besluit van 31 januari 2008.
Bij besluit van 27 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn zoon. Als tolk is verschenen
S. Cihangir. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten.
Eiser is vanaf 1 december 1990 in dienst getreden bij de [bedrijfsnaam] B.V. als productiemedewerker. Op 3 augustus 2007 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, primair wegens een dringende reden en subsidiair wegens verandering van omstandigheden. Bij beschikking van 7 september 2007 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden per 16 september 2007 wegens een verandering van omstandigheden die voor het overgrote deel is toe te schrijven aan de verwijtbare gedragswijze van eiser. Wel heeft de kantonrechter aan eiser een ontslagvergoeding van € 9.800,- toegekend.
Op 29 oktober 2007 heeft eiser zich vervolgens tot verweerder gewend met het verzoek in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 2 november 2007 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij tot en met 31 december 2007 geen WW-uitkering krijgt, omdat de kantonrechter aan hem een schadevergoeding heeft toegekend. Na het einde van deze periode heeft eiser opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Verweerder heeft bij besluit van 31 januari 2008 de WW-uitkering per 1 januari 2008 geweigerd, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
Eiser heeft op 15 oktober 2013 tegen dit besluit een verzoekschrift bij deze rechtbank ingediend, welk verzoekschrift door de rechtbank is doorgezonden naar verweerder om als bezwaarschrift te behandelen. Bij besluit op bezwaar van 30 oktober 2013 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Bij brief van 17 januari 2014 heeft eiser verweerder te kennen gegeven dat de brief van 15 oktober 2013 niet als een bezwaarschrift diende, maar als een ‘verzoekschrift’. Uit de telefoonnotitie van verweerder van 24 januari 2014 blijkt vervolgens dat eiser met het verzoekschrift van 15 oktober 2013 heeft bedoeld te verzoeken om terug te komen op het besluit van 31 januari 2008 wegens nieuwe feiten en omstandigheden. Verweerder heeft dit bevestigd in de brief van 27 januari 2014, waaruit verder blijkt dat met eiser is afgesproken dat hij de nieuwe feiten en omstandigheden zal gaan formuleren.
Nadat eiser een klacht bij verweerder heeft ingediend over het niet tijdig beslissen op het verzoek van 15 oktober 2013, heeft verweerder op 5 maart 2015 eiser in de gelegenheid gesteld om voor 18 maart 2015 de gevraagde gegevens te verstrekken om het herbeoordelingsverzoek te kunnen beoordelen. Bij besluit van 19 maart 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het verzoek om een herbeoordeling niet in behandeling wordt genomen wegens het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. Vervolgens heeft verweerder, nadat de gevraagde gegevens alsnog zijn verstrekt, bij het primaire besluit van 1 december 2015 het verzoek om een herbeoordeling afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. Eiser heeft vervolgens op 12 januari 2016 een beroepschrift tegen dit primaire besluit bij de rechtbank Amsterdam ingediend. Na doorzending naar deze rechtbank is dit beroepschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) weer doorgestuurd naar verweerder om als bezwaarschrift in behandeling te nemen en door verweerder ontvangen op 15 februari 2016. Vervolgens heeft verweerder eiser verzocht zijn bezwaarschrift met gronden aan te vullen, maar omdat er geen reactie binnen de gestelde termijn werd ontvangen is bij besluit van 29 maart 2016 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van bezwaar. Eiser heeft vervolgens aangegeven dat hij de brieven van verweerder, waarbij werd gevraagd het bezwaar aan te vullen, nooit heeft ontvangen. Bij brief van 4 april 2016 heeft verweerder het besluit van 29 maart 2016 vervolgens ingetrokken en eiser opnieuw in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaar compleet te maken. Bij het bestreden besluit is het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting de grond dat het hem in eerste instantie niet gaat om een (blijvende) WW-uitkering, maar om een tijdelijke WW-uitkering, gevolgd door een bijstandsuitkering, niet heeft gehandhaafd. Deze grond behoeft daarom geen bespreking.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ten grondslag gelegd dat eiser bij zijn verzoek om herbeoordeling van het besluit van 31 januari 2008 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Volgens verweerder zijn de door eiser ingebrachte medische stukken van juni 2007 geen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden, nu uit de beschikking van de kantonrechter blijkt dat eiser over deze stukken beschikte. Het had dus op zijn weg gelegen om deze stukken in het kader van een bezwaarprocedure tegen het besluit van 31 januari 2008 in te brengen. Verweerder heeft daarom het verzoek om herbeoordeling van het besluit van 31 januari 2008 afgewezen.
4. De rechtbank stelt voorop dat ter zitting door partijen is bevestigd dat met het verzoekschrift van 15 oktober 2013 is bedoeld om verweerder te laten terugkomen van het besluit van 31 januari 2008. Uit het bestreden besluit blijkt ook dat verweerder dat verzoek als zodanig heeft opgevat en beoordeeld. Verder staat vast dat het besluit van 31 januari 2008, waarbij de WW-uitkering van eiser blijvend is geweigerd, in rechte onaantastbaar is geworden. Ter zitting heeft eiser verklaard dat het verzoek van 15 oktober 2013 er enkel toe strekt dat verweerder dit besluit herziet voor het verleden.
5. In een dergelijk geval zal verweerder moeten beoordelen of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en zo ja, of verweerder daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Het is aan degene die een verzoek doet om terug te komen van een eerder besluit om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen. Wanneer de verzoeker dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
6. Ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 31 januari 2008 heeft eiser aangevoerd dat het ontslag onrechtmatig is geweest. Hij is tijdens zijn vakantie in Turkije ziek geworden en heeft dit terstond aan zijn werkgever doorgegeven. Vervolgens heeft hij uit eigen beweging medische documentatie uit Turkije naar zijn werkgever verstuurd als bewijs dat hij ziek was en dat hij niet naar Nederland kon terug reizen. Eiser is dus niet verwijtbaar werkloos geworden. Volgens eiser is sprake van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden, nu hij in bezwaar nieuwe documenten heeft overgelegd, die zijn standpunt ondersteunen en die ten tijde van het besluit van 31 januari 2008 nog niet bekend waren.
7. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De door eiser in bezwaar overgelegde medische stukken uit Turkije van juni 2007 zijn daarvoor onvoldoende, nu deze stukken ten tijde van het besluit van 31 januari 2008 reeds bij eiser bekend waren. Evenmin kan eiser zijn betoog dat geen sprake was van verwijtbare werkloosheid als nieuw gebleken feiten worden aangemerkt. Voor zover eiser het niet eens was met de grondslag van de afwijzing van zijn WW-aanvraag van 29 oktober 2007, had hij zijn grieven hiertegen in een procedure tegen het besluit van 31 januari 2008 naar voren kunnen brengen, indien daartegen (tijdig) rechtsmiddelen waren aangewend. Eiser heeft dit echter verzuimd te doen. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Verder heeft eiser in beroep uitvoerig stilgestaan bij het lange tijdsverloop vanaf het moment van het ingediende herzieningsverzoek tot de inhoudelijke beslissing die daarop is gevolgd. Volgens eiser was zijn bezwaarschrift in 2013 niet te laat ingediend, en zou dat wel het geval zijn, dan had verweerder het bezwaar inhoudelijk moeten behandelen in plaats van niet-ontvankelijk verklaren. Wat hier ook van zij, de situatie die hier voorligt betreft geen bezwaarschrift tegen maar het verzoek om terug te komen van het besluit van 31 januari 2008. Een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar is hier dan ook niet aan de orde. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze beroepsgrond.
9. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder in het eerste verweerschrift niet op de inhoud is ingegaan, reden waarom volgens hem het beroep gegrond moet worden verklaard en hij een WW-uitkering met terugwerkende kracht moet krijgen. Deze grond treft evenmin doel. In de Awb noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan verweerder vanwege de inhoud van een pro forma verweerschrift verplicht is om een WW-uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen.
10. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen grond ziet voor het oordeel dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verweerder was dan ook bevoegd om eisers herzieningsverzoek af te wijzen onder verwijzing naar het besluit van 31 januari 2008. De rechtbank is verder niet gebleken van aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder van die bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, voorzitter, en mr. R.C. Stijnen en
mr. M.C. Brans, leden, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.