ECLI:NL:RBMNE:2017:4445

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
16/702181-12 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een hennepkwekerijzaak met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in de zaak tegen de veroordeelde, die betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met de teelt van hennep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van € 135.357,-. Dit bedrag is berekend op basis van de opbrengsten van hennepkwekerijen waarbij de veroordeelde betrokken was. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van het voordeel, dat aanvankelijk was vastgesteld op € 294.764,86, gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de betrokkenheid van de veroordeelde bij de hennepkwekerijen en de criminele organisatie onderzocht en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde voordeel had genoten van alle kwekerijen. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de kwekerijen waarbij de veroordeelde feitelijk betrokken was en heeft daarbij ook rekening gehouden met de rol van andere betrokkenen. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van het voordeel uiteindelijk vastgesteld op een lager bedrag dan door het Openbaar Ministerie was gevorderd, rekening houdend met de redelijke termijn en de feitelijke betrokkenheid van de veroordeelde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/702181-12 (ontneming)
Vonnis van de rechtbank van 23 augustus 2017
in de ontnemingszaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren op [1986] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
verder ook veroordeelde te noemen.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering ten bedrage van € 294.764,86 die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
  • het strafdossier onder parketnummer 16/702181-12 , waaronder het proces-verbaal van opsporingsonderzoek met nummer PL0950 2013157913 (pagina 1 tot en met 7132);
  • het veroordelend vonnis van 3 juni 2014 waaruit blijkt dat veroordeelde door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank, is veroordeeld tot de in die uitspraak vermelde straf ter zake van (voor zover thans relevant):
feit 1:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet alsmede het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de
Opiumwet gegeven verbod in de uitoefening van een beroep of bedrijf, meermalen gepleegd;
  • het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ (hierna: het rapport) van 20 februari 2015 in het onderzoek […] , met bijlagen (pagina 1 tot en met 688);
  • het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling’ (hierna: rapport kasopstelling [medeveroordeelde 1] ) van 9 september 2014, met betrekking tot [medeveroordeelde 1] en [A] , in het onderzoek […] , met bijlagen (2 ordners);
  • de conclusie van eis van het Openbaar Ministerie van 6 december 2016;
  • de conclusie van antwoord van de raadsman van 25 januari 2017;
  • de conclusie van repliek van het Openbaar Ministerie van 21 april 2017;
  • de conclusie van dupliek van de raadsman van 22 juni 2017;
  • de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting en de overige stukken in het dossier.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015, 3 oktober 2016, 1 februari 2017, 17 mei 2017 (regiezittingen) en 12 juli 2017 (inhoudelijke behandeling). De officier van justitie en de raadsman, mr. A.S. van der Biezen, zijn daarbij aanwezig geweest.
De veroordeelde is op de bij de wet voorgeschreven wijze opgeroepen en is (onder meer) aanwezig geweest bij de inhoudelijke behandeling op 12 juli 2017.

2.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, conform het ontnemingsrapport, geheel toe te wijzen tot een bedrag van € 294.764,86.
De standpunten van de officier van justitie worden, voor zover relevant voor de beslissing, hierna besproken.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in de eerste plaats verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, omdat de strafzaak nog niet is afgedaan door het Gerechtshof, de getuige [getuige] in die procedure nog niet is gehoord en er geen deugdelijke kasopstelling is gemaakt met betrekking tot veroordeelde.
Voorts heeft de raadsman opgemerkt dat veroordeelde ontkent bij de hennepkwekerijen en de criminele organisatie betrokken te zijn geweest. Bovendien is veroordeelde nog niet onherroepelijk veroordeeld voor de feiten waar de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op is gebaseerd. Gelet hierop moet de vordering volgens de raadsman worden afgewezen.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat de berekening waarop de officier van justitie zich baseert niet uitgaat van daadwerkelijk verkregen voordeel, maar gestoeld is op aannames en gissingen.
De raadsman heeft daarnaast enkele stellingen naar voren gebracht. Deze zullen, voor zover deze relevant zijn voor de beslissing van de rechtbank, hierna worden besproken.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
2.3.1
Verzoek tot aanhouding
De rechtbank constateert dat de verzoeken tot het afwachten van een onherroepelijk arrest en het laten opmaken van een nieuwe kasopstelling door de raadsman ook zijn gedaan op de zittingen van 25 november 2015 en 1 februari 2017. De rechtbank heeft beide verzoeken toen afgewezen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het eerste verzoek dat het volgens vaste jurisprudentie niet noodzakelijk is dat de ontnemingszaak pas aan de orde komt nadat de strafzaak onherroepelijk is geworden. De rechtbank ziet, ook mede gelet op het grote tijdsverloop, geen aanleiding de zaak om die reden aan te houden.
Ook het verzoek tot het laten opmaken van een nieuwe kasopstelling wordt door de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft bij haar eerdere afwijzingen op 25 november 2015 en 1 februari 2017 opgemerkt dat de raadsman tijdens de schriftelijke rondes die zijn gelast voldoende gelegenheid krijgt om deze kasopstelling te betwisten en stukken over te leggen die in dit kader van belang zijn. De raadsman heeft van deze gelegenheid in de laatste schriftelijke ronde ook gebruik gemaakt. De rechtbank acht het opmaken van een nieuwe kasopstelling ook thans niet noodzakelijk. Dat dit wel noodzakelijk zou zijn, is door de raadsman tijdens de laatste zitting overigens ook niet (aanvullend) gemotiveerd.
Met betrekking tot het verzoek tot het horen van de getuige [getuige] wijst de rechtbank allereerst op het feit dat deze getuige in de ontnemingsprocedure uitgebreid gehoord is door de rechter-commissaris. De huidige raadsman van veroordeelde, mr. Van der Biezen, heeft er destijds voor gekozen het verhoor – op eigen initiatief – vroegtijdig te verlaten. Om die reden heeft de rechtbank op 3 oktober 2016 het aanvullend horen van deze getuige afgewezen. Op 17 mei 2017 is opnieuw verzocht deze getuige door de rechter-commissaris te laten horen dan wel het voorgenomen verhoor door het Gerechtshof af te wachten. Dit verzoek is opnieuw afgewezen door de rechtbank, omdat het (nogmaals) horen van deze getuige in de ontnemingszaak tegen veroordeelde niet noodzakelijk is. De rechtbank is ook thans van oordeel dat het horen van [getuige] , over de vermeende toezeggingen die hem zouden zijn gedaan, niet noodzakelijk is.
2.3.2
De grondslag voor het opleggen van de ontnemingsmaatregel
Het uitgangspunt voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel vormt het onder 1 genoemde vonnis van 3 juni 2014.
Uit dit vonnis volgt dat [veroordeelde] is veroordeeld voor het deelnemen aan een criminele organisatie in de periode van 7 februari 2011 tot en met 27 februari 2013 en het opzettelijk telen van hennepplanten in de kwekerij aan het [straatnaam] te [vestigingsplaats] in de periode van 1 juni 2012 tot en met 11 december 2012. De vraag is of veroordeelde hieruit voordeel heeft genoten en zo ja, tot welk bedrag.
Het Openbaar Ministerie heeft betoogd dat veroordeelde, als deelnemer van de criminele organisatie, voordeel heeft genoten van de opbrengsten van alle hennepkwekerijen waarbij de criminele organisatie betrokken is geweest. Conform het rapport dient het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel voor de tien kwekerijen waar sprake is geweest van eerdere oogsten (zaaksdossiers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10 en 13) te worden vastgesteld op € 1.965.099,09. Gelet op de rol van veroordeelde, zoals omschreven in het vonnis van de rechtbank van 3 juni 2014, is het volgens het Openbaar Ministerie aannemelijk dat hij een percentage van 20 procent van deze opbrengst heeft genoten.
Ontnemen op basis van art. 140 Wetboek van Strafrecht?
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of er voldoende aanwijzingen bestaan dat veroordeelde deelde in de opbrengsten van alle kwekerijen waarbij de criminele organisatie betrokken was.
De grondgedachte van de ontnemingsmaatregel is dat bij de veroordeelde het voordeel wordt ontnomen dat hij daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen. Dit voordeel kan worden berekend op basis van de strafbare feiten waarbij de veroordeelde feitelijk betrokken is geweest, maar kan ook worden geschat aan de hand van het voordeel dat door de criminele organisatie – waaraan veroordeelde heeft deelgenomen – wederrechtelijk is verkregen.
Wanneer het individuele voordeel wordt berekend aan de hand van het voordeel van de criminele organisatie is het volgende van belang. De omstandigheid dat het door een criminele organisatie wederrechtelijk verkregen voordeel mede afkomstig is uit concrete strafbare feiten waarvan veroordeelde is vrijgesproken, doet in beginsel niet af aan de mogelijkheid van ontneming van het door veroordeelde uit zijn deelneming aan die criminele organisatie verkregen voordeel. Voor deelneming aan een criminele organisatie is namelijk niet vereist dat de deelnemer strafbaar betrokken is geweest bij strafbare feiten waarop het oogmerk van de organisatie is gericht en waarmee die organisatie daadwerkelijk voordeel heeft behaald (Hoge Raad 15 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1580). Verder is ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dat is verkregen door middel van deelneming aan een criminele organisatie, ook wat betreft feiten die door andere leden van de organisatie zijn gepleegd, niet strijdig met het [achternaam] -arrest, voor zover uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat veroordeelde feitelijk deelde in de opbrengst van door andere leden van de organisatie gepleegde misdrijven (Hoge Raad 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6046).
De enkele aanname dat de opbrengst van de criminele organisatie wordt verdeeld over alle deelnemers, ook over degenen die niet bij de feitelijke strafbare feiten betrokken zijn, is echter onvoldoende. De vaststelling dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en de schatting van de omvang daarvan dient daarbij vooraf te gaan aan de vraag welk aandeel van het totale voordeel aan de betrokkene moet worden toegerekend (Hoge Raad 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:881). Dat de veroordeelde daadwerkelijk meedeelt in de opbrengst van alle strafbare feiten waarvoor de criminele organisatie verantwoordelijk is, moet kunnen worden afgeleid uit de bewijsmiddelen.
De rechtbank merkt allereerst op dat de rechtbank in het vonnis van de strafzaak van 3 juni 2014 expliciet heeft overwogen dat alle veroordeelden hebben deelgenomen aan één en dezelfde organisatie. Deze organisatie is door de rechtbank verantwoordelijk gehouden voor alle twaalf bewezen verklaarde hennepkwekerijen (zaaksdossiers 1 tot en met 10, 12 en 13). Het Gerechtshof heeft op 4 december 2015 vier van de acht strafzaken afgedaan. Hoewel alle vier veroordeelden zijn veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie, volgt uit deze arresten niet dat zij hebben deelgenomen aan een organisatie, die verantwoordelijk is voor alle twaalf hennepkwekerijen.
Verder is van belang dat uit het strafdossier niet kan worden afgeleid wat er gebeurde met de opbrengsten van de verschillende hennepkwekerijen. De rechtbank heeft in het dossier geen aanwijzingen aangetroffen dat alle opbrengsten in de organisatie terecht kwamen en vervolgens werden verdeeld onder de deelnemers. Dat de deelnemers van de criminele organisatie ook daadwerkelijk voordeel genoten van de hennepkwekerijen waarbij zij niet feitelijk betrokken waren, is daarom niet aannemelijk geworden.
Gelet op al het bovenstaande zal de rechtbank niet aansluiten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op een percentage van de totaalopbrengst, zoals dit in het rapport is gedaan.
Verdeling opbrengst
De rechtbank zal, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het wederrechtelijk verkregen voordeel berekenen aan de hand van de kwekerijen waarbij veroordeelde blijkens het vonnis feitelijk betrokken is geweest. De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt dat de opbrengst van de hennepkwekerijen werd verdeeld over degenen die volgens de bewezenverklaring in de strafzaak bij de specifieke kwekerij betrokken zijn geweest. Dat er andere personen deelden in de opbrengst is niet aannemelijk geworden nu hierover door geen van de veroordeelden is verklaard en die betrokkenheid ook anderszins niet is gebleken.
Bij het exploiteren van de hennepkwekerijen werd gebruik gemaakt van personen die in het rapport worden aangeduid als ‘katvangers’ en ‘loopjongens’. Deze personen waren onder meer betrokken bij het huren van panden, het betalen van huurgelden en het op hun naam zetten van panden waarin de hennepkwekerijen zich bevonden.
Door enkele van deze katvangers/loopjongens is verklaard welke vergoeding zij kregen voor de werkzaamheden die zij deden. De bedragen die door hen worden genoemd lopen uiteen van € 37,50 tot € 200,- per week. Daarbij komt dat slechts drie van de veertien personen daadwerkelijk hebben verklaard welke vergoeding zij kregen. De rechtbank acht dit onvoldoende representatief om daarop de hoogte van deze vergoedingen te baseren. Daarnaast hebben deze personen een belang om een lager bedrag te noemen dan zij daadwerkelijk kregen. Wanneer de rechtbank van de door hen genoemde bedragen uit zou gaan zou dit mogelijk nadelig zijn voor de berekening van het ontnemingsbedrag van de veroordeelde.
Aan de andere kant acht de rechtbank het niet aannemelijk dat deze personen gelijkelijk met veroordeelde meedeelden in de opbrengst van de kwekerijen. Hun rol was beduidend kleiner en uit het dossier blijkt dat de (veroordeelde) leden van de familie [achternaam van veroordeelde] de regie hadden. Zij zorgden dat de panden werden gehuurd, dat de kwekerijen werden opgebouwd, dat de oogst werd opgehaald en zij werden ingeseind op het moment dat een kwekerij werd ontdekt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank de vergoeding van de katvangers en loopjongens hoger inschatten dan uit hun verklaringen blijkt, maar een aanzienlijk lager percentage aanhouden dan de ‘organisatoren’ ontvingen. De rechtbank schat het bedrag dat per hennepkwekerij werd uitgegeven aan katvangers en loopjongens ten voordele van veroordeelde op 10 procent van de netto opbrengst van de kwekerij.
2.3.3
Wederrechtelijk verkregen voordeel [medeveroordeelde 1]
Uit het vonnis van 3 juni 2014 in de zaak [medeveroordeelde 1] blijkt dat alleen de hennepkwekerij van zaaksdossier 1 bij hem is ten laste gelegd en bewezen verklaard. De netto opbrengst van deze hennepkwekerij is volgens het rapport € 528.480,96. Deze opbrengst moest worden gedeeld met drie andere personen, te weten [veroordeelde] , [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 3] .
Van de contante inkomsten en uitgaven van [medeveroordeelde 1] en zijn partner [A] is een kasopstelling gemaakt. Uit deze kasopstelling volgt dat [medeveroordeelde 1] een contant bedrag van € 300.703,- voorhanden heeft gehad dat niet kan worden verklaard door legale (contante) inkomsten. De rechtbank constateert dat dit bedrag hoger is dan het bedrag dat [medeveroordeelde 1] heeft kunnen verwerven met zijn aandeel in de opbrengst van zaaksdossier 1. Op basis hiervan acht de rechtbank het aannemelijk dat [medeveroordeelde 1] ook uit andere strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Dit wordt gesteund door aanwijzingen in het dossier dat [medeveroordeelde 1] bij meerdere hennepkwekerijen betrokken is geweest. Zo zijn bij hem briefjes aangetroffen met huurbedragen en hennepgerelateerde goederen en facturen van [bedrijfsnaam] (een growshop) met een totaalbedrag van € 48.089,40. Daarnaast blijkt uit zaaksdossier 2 dat de simkaart in de alarminstallatie gekoppeld was aan de telefoon die in gebruik was bij [medeveroordeelde 1] . Op basis van deze aanwijzingen acht de rechtbank het aannemelijk dat [medeveroordeelde 1] naast de opbrengst van zaaksdossier 1 ook voordeel heeft genoten van opbrengsten uit andere zaaksdossiers.
In het voordeel van veroordeelde zal de rechtbank het voordeel dat door [medeveroordeelde 1] is verworven naast de opbrengst van zaaksdossier 1 pro rato in mindering brengen op de opbrengst van de andere hennepkwekerijen.
De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [medeveroordeelde 1] heeft verkregen voor zijn aandeel in zaaksdossier 1 vastgesteld op een bedrag van € 142.481,09. Het bedrag dat [medeveroordeelde 1] door middel van andere kwekerijen heeft verworven stelt de rechtbank vast op (€ 300.703,00 - € 142.481,09) € 158.221,91. De rechtbank zal aan de hand van de totale opbrengst van de kwekerijen 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 13, afgezet tegen de opbrengst per individuele kwekerij, de breuk berekenen waarlangs het bedrag van € 158.221,91 in mindering zal worden gebracht op de opbrengsten per genoemde kwekerij.
De rechtbank hanteert daarbij de volgende formule:
Totaal netto opbrengst kwekerij -/- 10% katvangersx € 158.221,91.
Totaal netto opbrengst kwekerijen 2-13 -/- 10% katvangers
2.3.4
Zaaksdossier 1: hennepkwekerij [adres] in [vestigingsplaats]
Bewijsmiddelen
Op 11 december 2012 vindt een doorzoeking plaats in het pand gelegen aan het [adres] te [vestigingsplaats] . Dit pand bestaat uit een bedrijfspand (perceel [nummeraanduiding] ) en een daarboven gelegen woning (perceel [nummeraanduiding] ). [1] In voornoemd bedrijfspand wordt een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met daarin 3455 planten in verschillende groeistadia, variërend van circa 2 á 3 weken oud tot 7 á 8 weken oud. [2] In de kweekruimten roken de verbalisanten de specifieke geur die de hennepplant kenmerkt en verspreidt. De verbalisanten herkenden de in de kweekruimten staande planten als hennepplanten. [3]
Gerelateerd wordt dat er ten minste twee eerdere oogsten zijn geweest. [4]
In voornoemd pand wordt [getuige] aangetroffen en aangehouden. [5]
[getuige] heeft verklaard dat hij in 2007 via zijn werkgever werd doorverwezen naar [medeveroordeelde 1] , die werk voor hem zou hebben. [medeveroordeelde 1] vertelde hem dat hij hem kon gebruiken voor de wiet. [medeveroordeelde 1] zou een woning regelen waar hij kon wonen en waar [medeveroordeelde 1] dan de wiet in zou zetten. [6]
[getuige] heeft verklaard dat hij sinds maart 2012 op het adres [adres] te [vestigingsplaats] woont. [7] De rekeningen voor water en energie gaf [getuige] mee aan [veroordeelde] , [medeveroordeelde 1] of [medeveroordeelde 3] . De rekeningen werden dan altijd betaald. [8]
[getuige] verklaarde dat hij de kwekerij aan het [adres] in [vestigingsplaats] heeft opgebouwd. Het benodigde materiaal werd door [medeveroordeelde 1] , [veroordeelde] of [medeveroordeelde 3] naar hem toegebracht. [9] [medeveroordeelde 1] heeft als het ware het pand een beetje ingericht, zodat te zien was dat er activiteit was in het pand en de kwekerij niet meer zo opviel. [10] [medeveroordeelde 1] belde altijd, die regelde altijd de dingen. [11] Ook [medeveroordeelde 2] is bij de kwekerij geweest. [12] Hij kwam dan kijken hoe het met de plantjes ging.
Als er geoogst moest worden, knipte [getuige] de planten zelf en deed deze in tonnen. [13] [medeveroordeelde 1] , [veroordeelde] , [medeveroordeelde 2] en/of [medeveroordeelde 3] kwamen daarna in wisselende samenstelling langs om de tonnen met oogst op te halen. [14]
Op 11 december 2013 is [B] van Liander NV aanwezig in voornoemd pand. Er zijn aanwijzingen dat er twee eerdere oogsten hebben plaatsgevonden. De in de hennepkwekerij aanwezige hennepplanten bevinden zich in verschillende groeistadia, variërend van circa 2 á 3 weken oud tot 7 á 8 weken oud. De diefstal heeft daarom plaatsgevonden in de periode van juni 2012 tot 11 december 2012. [15]
Berekening voordeel zaaksdossier 1
Bij de berekening van het voordeel hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten:
  • er is sprake geweest van twee eerdere oogsten;
  • in de hennepkwekerij hebben in totaal 3.455 hennepplanten gestaan;
  • de verkoopprijs voor hennep bedraagt € 3.280,- per kilogram;
  • de inkoopprijs voor een hennepstek bedraagt € 2,85;
  • de variabele kosten bedragen € 3,33 per hennepplant;
  • de knipkosten bedragen € 2,- per hennepplant.
De hennepkwekerij was opgedeeld in vier verschillende kweekruimtes. Per kweekruimte is de opbrengst, gelet op het aantal planten en de oppervlakte van de verschillende kweekruimtes, als volgt:
- kweekruimte 1: 196 planten x 31,8 gram x € 3,28 per gram = € 20.443,58
- kweekruimte 2: 207 planten x 32,2 gram x € 3,28 per gram = € 21.862,51
- kweekruimte 3: 1.366 planten x 25,1 gram x € 3,28 per gram = € 112.460,05
- kweekruimte 4: 1.686 planten x 26,2 gram x € 3,28 per gram = € 144.888,10
De totale opbrengst van de kwekerij komt daarmee op € 299.654,24.
De afschrijvingskosten bedragen per kweekruimte respectievelijk € 150,-, € 200,-, € 750,- en € 900,-. [17] Daarnaast zijn kosten gemaakt voor hennepstekken, knipkosten en variabele kosten, zoals hierboven onder de uitgangspunten is weergegeven. De totale kosten komen daarmee uit op € 30.261,90.
De kosten voor het huren van het pand komen, uitgaande van een maandelijkse huur van € 2.400,- en een kweekcyclus van 10 weken, uit op (€ 14.400,- / 26 weken x 10 weken) € 5.538,46.
De rekening van Stedin is niet voldaan, zodat de kosten voor elektriciteit niet in mindering worden gebracht op het voordeel. [18]
De netto opbrengst per oogst komt neer op een bedrag van (€ 299.654,24 - € 30.261,90 - € 5.538,46) € 263.853,88. In totaal heeft de kwekerij aan het [straatnaam] in [vestigingsplaats] met twee oogsten dus een netto opbrengst gehad van € 527.707,76.
Zoals reeds overwogen zal de rechtbank 10 procent van dit bedrag aanmerken als kosten voor katvangers en loopjongens, zodat na aftrek hiervan een bedrag van € 474.936,98 overblijft.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat [medeveroordeelde 3] met [medeveroordeelde 1] , [veroordeelde] en [medeveroordeelde 2] in gelijke mate deelde in de opbrengst. [medeveroordeelde 3] wordt in het arrest in zijn eigen zaak omschreven als “een uitvoerder zonder veel zeggenschap”. De rechtbank waardeert zijn aandeel in de opbrengst op 10 procent. De rechtbank gaat ervan uit dat het resterende deel door [medeveroordeelde 1] , [veroordeelde] en [medeveroordeelde 2] werd verdeeld en zij dus ieder 30 procent van de opbrengst ontvingen. Dat betreft voor ieder een bedrag van € 142.481,09.
2.3.5
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
Op basis van de hiervoor weergegeven berekening stelt de rechtbank het bedrag dat veroordeelde aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van de hennepkwekerij van zaaksdossier 1 vast op een bedrag van € 142.481,09.
2.3.6
Redelijke termijn
De rechtbank heeft in deze zaak ambtshalve onderzocht of de redelijke termijn is overschreden en of dit consequenties zou moeten hebben op het ontnemingsbedrag.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008 enkele uitgangspunten gegeven voor het berekenen van de redelijke termijn in ontnemingszaken (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Als moment van aanvang van deze termijn wordt het volgende genoemd:
het moment waarop de ontnemingsvordering wordt aangekondigd;
het moment dat veroordeelde op de hoogte raakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld;
het moment waarop de ontnemingsvordering aan veroordeelde is betekend.
In bepaalde omstandigheden kan ook het leggen van conservatoir beslag als aanvangsmoment worden aangemerkt, als de positie van veroordeelde daardoor in belangrijke mate wordt beïnvloed. Dat de laatstgenoemde omstandigheid zich heeft voorgedaan is onvoldoende gebleken.
Nu van een stafrechtelijk financieel onderzoek geen sprake is, zal de rechtbank als aanvangsmoment uitgaan van de datum waarop de ontnemingsvordering is aangekondigd, te weten 3 februari 2014. Sinds die datum tot de uitspraak is een periode van ruim drieënhalf jaar verstreken. De redelijke termijn is daarmee met ruim anderhalf jaar overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met een percentage van 5 procent.
2.3.7
Conclusie
De rechtbank stelt het bedrag dat veroordeelde aan wederrechtelijk heeft verkregen vast op een bedrag van € 135.357,-.

3.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 135.357,-;
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 135.357,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, voorzitter, mr. drs. S.M. van Lieshout en mr. G.A. Bos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Reenen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 augustus 2017.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van bevindingen van 9 januari 2013, pagina 1285.
2.Het proces-verbaal van bevindingen van 9 januari 2013, pagina 1286 tot en met 1288.
3.Het proces-verbaal van bevindingen van 9 januari 2013, pagina 1285.
4.Het proces-verbaal van aangifte van [B] , (mede) namens Liander, van 3 januari 2013, pagina 1316 met de daaraan gehechte Aangifte Liander, pagina 1619.
5.Het proces-verbaal van bevindingen van 14 januari 2013, pagina 1284.
6.Het proces-verbaal van verhoor van [getuige] van 5 maart 2013, pagina 1407.
7.Het proces-verbaal van verhoor van [getuige] van 11 december 2012, pagina 1381.
8.Het proces-verbaal van verhoor van [getuige] bij de RC van 4 november 2013.
9.Het proces-verbaal van verhoor van [getuige] van 15 maart 2013, pagina 1409.
10.Het proces-verbaal van verhoor van [getuige] van 15 maart 2013, pagina 1410.
11.Het proces-verbaal van verhoor van [getuige] van 5 maart 2013, pagina 1399.
12.De rechtbank begrijpt dat [getuige] met [medeveroordeelde 2] , [veroordeelde] / [veroordeelde] , [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 3] doelt op respectievelijk [medeveroordeelde 2] , [veroordeelde] , [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 3] . De rechtbank zal in het vervolg laatstgenoemde namen gebruiken.
13.Het proces-verbaal van verhoor van [getuige] van 12 december 2012, pagina 1387.
14.Het proces-verbaal van verhoor van [getuige] bij de rechter-commissaris van 4 november 2013.
15.Het proces-verbaal van aangifte van [B] , (mede) namens Liander, van 3 januari 2013, pagina 1316 met de daaraan gehechte Aangifte Liander, pagina 1619.
16.Het rapport, bijlage 3, pagina 32.
17.Het rapport, bijlage 3, pagina 33 en 34.
18.Het rapport, bijlage 3, pagina 34.