ECLI:NL:RBMNE:2017:4237

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
4589586
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens brandschade aan motorjacht en non-conformiteit

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 augustus 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure over brandschade aan een motorjacht. De eiser, die in persoon procedeerde, vorderde schadevergoeding van de gedaagde, een besloten vennootschap, op basis van non-conformiteit van het jacht. De verzekeraar van de eiser, Mannheimer Versicherung AG, was ook betrokken in de procedure. De kantonrechter heeft vastgesteld dat partijen er niet in zijn geslaagd om duidelijkheid te verschaffen over de reparatie van de brandschade en de kosten daarvan. De kantonrechter heeft de vordering van de eiser niet-ontvankelijk verklaard en de gedaagde veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan Mannheimer, die als verzekeraar in de rechten van de eiser was gesubrogeerd. De schade werd geschat op € 65.000,-, en de wettelijke rente werd toegewezen vanaf de datum van uitkering aan de eiser. Daarnaast werden expertisekosten en buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, met een veroordeling van de gedaagde in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering in schadezaken en de rol van subrogatie in verzekeringskwesties.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4589586 UC EXPL 15-17520 KdM/1150
Vonnis van 16 augustus 2017
inzake

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
procederend in persoon,
2. de vennootschap naar Duits recht
Mannheimer Versicherung AG,
gevestigd te Mannheim, Duitsland,
verder ook te noemen Mannheimer,
eisende partij,
gemachtigden: mr. P.J. Hoepel en mr. T. Mentink,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.H.J. Langerak.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
­ het tussenvonnis van 28 december 2016,
­ het tussenvonnis van 1 februari 2017,
­ de akte van Mannheimer van 22 februari 2017 met producties,
­ de akte van [gedaagde] van 19 april 2017 met een productie,
­ de akte van Mannheimer van 7 juni 2017 met producties,
­ de akte van [gedaagde] van 5 juli 2017.
1.2. (
De curator in het faillissement van) [eiser] heeft zich in deze procedure niet meer gemeld. De kantonrechter merkt de akten van 22 februari en van 7 juni 2017 aan als akten van Mannheimer, ondanks dat de kop van die akten ook [eiser] vermeldt. Op de comparitie hebben mr. Hoepel en mr. Mentink te kennen gegeven dat zij niet meer gemachtigd zijn om namens [eiser] op te treden en zij hebben niet laten weten dat dit thans anders is. De kantonrechter gaat ook voorbij aan de in de akte van 22 februari 2017 opgenomen weergave van de vordering van Mannheimer, voor zover daarin staat dat
Mannheimervordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een geldsom aan [eiser] . De kantonrechter merkt dit aan als een kennelijke verschrijving, omdat uit de eerdere stukken duidelijk is dat het [eiser] zelf is die deze veroordeling vordert, terwijl uit deze akte niet volgt dat Mannheimer haar eis wenst te wijzigen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij en bouwt voort op wat in het tussenvonnis van 28 december 2016 (hierna: het tussenvonnis) is overwogen en is beslist.
De vordering van [eiser]2.2. In lijn met wat daarover in het tussenvonnis is geoordeeld zal de kantonrechter de vordering van [eiser] niet-ontvankelijk verklaren.
2.3.
[eiser] zal als de niet-ontvankelijke partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in haar stelling dat deze proceskostenveroordeling jegens Mannheimer moet worden uitgesproken. Dat de gemachtigden van Mannheimer nooit gemachtigd zijn geweest om ook namens [gedaagde] op te treden is niet gebleken. Op de comparitie heeft mr. Hoepel immers onbetwist aangevoerd dat hij als advocaat ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding gemachtigd was door [eiser] . In het licht daarvan kan niet gezegd worden dat mr. Hoepel de procedure nooit namens [eiser] had mogen voeren. Uitgaande van de door [eiser] gevorderde hoofdsom worden de kosten aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 500,00, geheel bestaande uit salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 250,00). De aktewisseling na het tussenvonnis wordt niet gewaardeerd, omdat in het tussenvonnis is bepaald dat de aktewisseling alleen diende te zien op de procedure tussen Mannheimer en [gedaagde] .
De vordering van Mannheimer: standpuntenwisseling na de comparitie2.4. In het tussenvonnis is geoordeeld dat de brand die in het jacht van [eiser] is ontstaan voortkomt uit non-conformiteit van het jacht in de zin van artikel 7:17, eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), en dat [gedaagde] is gehouden de schade die daardoor is ontstaan te vergoeden. De aldus bestaande vordering tot schadevergoeding van [eiser] is bij wijze van subrogatie overgegaan op Mannheimer als verzekeraar. Mannheimer is vervolgens in de gelegenheid gesteld om de door haar gevorderde schade nader te specificeren, zowel wat betreft de verschillende schadeposten als wat betreft de omvang van die schadeposten. De kantonrechter zal aan de hand van de aktewisseling die na het tussenvonnis heeft plaatsgevonden nu de stellingen over de schade als gevolg van de brand aan het jacht en de schade voor Mannheimer als verzekeraar beoordelen.
2.5.
Mannheimer heeft in haar akte van 22 februari 2017 gesteld dat het jacht is gerepareerd aan de werf van [bedrijfsnaam 1] in [vestigingsplaats] , Frankrijk. De reparatiekosten van het jacht bedroegen volgens Mannheimer € 65.488,- exclusief btw en de kosten voor het vervoer naar de werf, de ligkosten en schoonmaakkosten respectievelijk € 1.002,-, € 3.599,- en € 3.200,-. Ter onderbouwing heeft Mannheimer bij deze akte twee stukken overgelegd van [bedrijfsnaam 1] van 29 maart en 21 juni 2013, waar deze bedragen op zijn vermeld.
2.6.
In reactie hierop heeft [gedaagde] er in haar akte van 19 april 2017 op gewezen dat niet is gebleken dat dit facturen zijn, gelet op het Franse woord
devis– offerte – aan de kop van deze stukken. [gedaagde] heeft bovendien betwist dat het jacht aan de werf in [vestigingsplaats] is gerepareerd. Zij stelt dat [eiser] de kostenraming van [bedrijfsnaam 1] te hoog vond en dat hij het jacht uiteindelijk op de eigen werf van [gedaagde] heeft laten repareren. Ter onderbouwing hiervan heeft [gedaagde] een factuur van haar bedrijf, gericht aan [eiser] , van 18 augustus 2015 ingebracht waarop de naam van het jacht staat vermeld en waarop een bedrag van € 24.324,79,- inclusief btw wordt toegeschreven aan de post ‘Polyester werkzaamheden aan de crew cabin’.
2.7.
Mannheimer heeft mogen reageren op de door [gedaagde] ingebrachte factuur. In haar akte van 7 juni 2017 erkent zij dat de eerder ingebrachte stukken van [bedrijfsnaam 1] slechts offertes zijn. Mannheimer betwist echter dat de factuur van [gedaagde] betrekking heeft op reparatie van de brandschade, waarbij zij wijst op de summiere omschrijving van de werkzaamheden en op het tijdsverloop tussen de datum van de brand en de factuurdatum. Ter onderbouwing van het standpunt dat de door [gedaagde] ingebrachte factuur geen betrekking heeft op de brandschade heeft Mannheimer bovendien een offerte in het geding gebracht van [gedaagde] aan [eiser] , van 25 maart 2014, ter hoogte van € 39.244,07 inclusief btw. Ook hierop staat de naam van het jacht vermeld. Het is een uitgebreid gespecificeerde offerte voor ‘the restauration of the crewcabin on board the yacht’. Mannheimer heeft verder gesteld dat bij reparatie in Nederland rekening moest worden gehouden met transportkosten, die volgens haar € 25.093,52 zouden bedragen. Mannheimer heeft facturen overgelegd die zien op het transport van het jacht voor dat bedrag. Ter onderbouwing van het door Mannheimer gestelde schadebedrag heeft zij ten slotte een ‘Schadensbericht’ van 18 oktober 2012 van maritiem expert [A] in het geding gebracht, die in een grove schatting de schade op € 50.000,- bepaalt.
2.8.
[gedaagde] heeft, ten slotte, mogen reageren op de door Mannheimer ingebrachte stukken bij haar akte van 5 juli 2017.
De beoordeling door de kantonrechter
2.9.
De kantonrechter overweegt in de eerste plaats dat partijen er niet in zijn geslaagd om duidelijkheid te verschaffen over de vraag of de brandschade aan het jacht is gerepareerd, en zo ja waar dat is gebeurd en wat dat heeft gekost. In het licht van de hiervoor beschreven aktewisseling zijn er in ieder geval onvoldoende aanknopingspunten om de schade aan het jacht aan de hand van de daadwerkelijke reparatiekosten te kunnen vaststellen. Mannheimer heeft eerst wel gesteld dat het jacht bij [bedrijfsnaam 1] in Frankrijk is gerepareerd, maar later heeft zij erkend dat de stukken van [bedrijfsnaam 1] slechts offertes zijn en [gedaagde] heeft betwist dat de reparatie daar heeft plaatsgevonden. [gedaagde] stelt op haar beurt dat het jacht op haar werf in Nederland is gerepareerd. Dat is in de eerste plaats betwist door Mannheimer, maar is los daarvan ook niet voldoende voor de vaststelling van de brandschade. Met Mannheimer is de kantonrechter namelijk van oordeel dat de factuur van [gedaagde] van 18 augustus 2015 daarvoor te summier is en in het licht van het eerdere, aanzienlijk hogere, offertebedrag van 25 maart 2014 teveel vragen oproept. Dat [gedaagde] alle brandschade heeft gerepareerd en dat het factuurbedrag daar ook op ziet kan hier niet uit worden afgeleid. De kantonrechter zal deze factuur daarom verder buiten beschouwing laten.
2.10.
Partijen hebben zich – zo blijkt uit het voorgaande – kunnen uitlaten over de omvang van de schade. Die omvang kan naar het oordeel van de kantonrechter op basis van de stellingen van partijen echter niet nauwkeurig worden vastgesteld, omdat de partijstandpunten, voor zover nog van belang, gebaseerd zijn op (uiteenlopende) offertes en op een grove schatting van een schade-expert. De kantonrechter zal de omvang van de schade daarom aan de hand van die standpunten schatten op de voet van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2.11.
In het kader van de schatting van de schadeomvang wordt in de eerste plaats overwogen dat ook de offerte van [gedaagde] van 25 maart 2014 buiten beschouwing zal worden gelaten. Hoewel deze offerte het meest gespecificeerd is wijst Mannheimer er terecht op dat [gedaagde] er mogelijk een belang bij had om de reparatie gunstig te offreren. [gedaagde] is immers aansprakelijk voor de brandschade en zou bij een lagere offerteprijs de aan Mannheimer in dat kader te betalen schadevergoeding kunstmatig laag kunnen houden. De offerte van [gedaagde] als gedaagde partij is naar het oordeel van de kantonrechter daarom niet geschikt voor een begroting van de schadeomvang.
2.12.
Wat vervolgens overblijft om als uitgangspunt voor deze begroting te kunnen dienen zijn de offertes van [bedrijfsnaam 1] en het rapport van [A] . Voor de brandschade zelf gaat [bedrijfsnaam 1] uit van € 65.488,- aan schade en [A] van € 50.000,-. Het is niet gebleken dat deze bedragen onaannemelijk zijn en behalve door te wijzen op de offerte en factuur van [gedaagde] zelf heeft [gedaagde] haar betwisting van deze bedragen verder niet onderbouwd. Mannheimer had als verzekeraar die de schade in eerste instantie moest vergoeden bovendien geen belang bij het te hoog begroten van die schade. De kantonrechter zal voor de schatting van de schade het gemiddelde van deze bedragen aanhouden. De door Mannheimer opgevoerde ligkosten, transportkosten en schoonmaakkosten zullen ook in de schatting worden betrokken, omdat het aannemelijk is dat deze kosten gemaakt moesten worden om het schip te laten repareren en zij daarom in rechtstreeks verband staan met de brandschade.
2.13.
De kantonrechter is in het licht van het voorgaande van oordeel dat de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de non-conformiteit van het jacht moet worden vastgesteld op een bedrag van € 65.000,-.
2.14.
Mannheimer is op grond van artikel 7:962 van het BW als verzekeraar gesubrogeerd in de rechten van [eiser] , voor zover zij de schade aan hem heeft vergoed. Mannheimer heeft onbetwist gesteld dat zij, na aftrek van een eigen risico van € 8.639,98, een bedrag van in totaal € 66.178,01 voor [eiser] heeft vergoed aan de financier van het jacht, waarvan het overgrote deel op 25 september 2013. Daarmee staat vast dat Mannheimer in [eisers] rechten is gesubrogeerd voor het gehele in deze procedure vastgestelde schadebedrag van € 65.000,-. De door Mannheimer gevorderde hoofdsom zal tot dit bedrag worden toegewezen. Voornoemd wetsartikel biedt geen grondslag voor toewijzing van meer dan dit bedrag dat [eiser] als verzekerde aan schade heeft geleden. Dat Mannheimer bij de bepaling van de uitkering aan [eiser] van een hoger schadebedrag is uitgegaan moet in deze procedure dan ook voor haar rekening en risico blijven.
Nevenvorderingen
2.15.
De wettelijke rente over de hoofdsom zal worden toegewezen met ingang van 25 september 2013, omdat op die datum aan [eiser] is uitgekeerd en Mannheimer dus vanaf dat moment in diens rechten is gesubrogeerd en vertragingsschade lijdt. Het voor de verschuldigdheid van de wettelijke rente vereiste verzuim treedt op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b van het BW vanaf deze datum in zonder ingebrekestelling (vgl. Hoge Raad 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6737).
2.16.
Mannheimer vordert verder in totaal € 22.742,10 aan expertisekosten inclusief omzetbelasting, waarvan zij stelt dat zij die heeft moeten maken om de schade en aansprakelijkheid te kunnen vaststellen. Ter onderbouwing hiervan heeft Mannheimer facturen overgelegd, van de vennootschap naar Duits recht [bedrijfsnaam 2] GmbH (hierna: [bedrijfsnaam 2] ) en van de vereniging naar Duits recht Institut für Schadenverhütung und Schadenforschung der öffentlichen Versicherer e.V. (hierna: IFS). Daaruit blijkt dat in totaal € 17.008,55 aan kosten van IFS wordt opgevoerd en € 5.733,55 aan kosten van [bedrijfsnaam 2] . [gedaagde] betwist de noodzakelijkheid van de verrichte werkzaamheden en de omvang van de kosten.
2.17.
Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat niet is gebleken dat de werkzaamheden van [bedrijfsnaam 2] redelijkerwijs noodzakelijk waren om de schade of de aansprakelijkheid te kunnen vaststellen. Mannheimer heeft enkel facturen van [bedrijfsnaam 2] in het geding gebracht, maar heeft niet onderbouwd welke werkzaamheden precies zijn verricht. [gedaagde] betwist dat deze werkzaamheden noodzakelijk waren en van haar kan, gelet op het ontbreken van een toelichting van de zijde van Mannheimer, ook niet meer verwacht worden. In het licht van deze betwisting was een dergelijke toelichting echter wel op zijn plaats geweest. De omschrijving van de verschillende posten op de facturen van [bedrijfsnaam 2] is daarvoor niet voldoende, omdat deze evenmin duidelijkheid verschaffen over de aard van de werkzaamheden. De kantonrechter zal de vordering op dit punt afwijzen.
2.18.
Dit ligt anders voor de werkzaamheden van IFS en de daarmee gemoeide kosten. Tussen partijen staat vast dat IFS diverse werkzaamheden heeft verricht om de brandoorzaak te kunnen vaststellen. Het gaat om twee onderzoeken aan het jacht in [vestigingsplaats] , elektrotechnisch onderzoek in het laboratorium van IFS, het uitbrengen van een tweetal onderzoeksrapporten en het reageren op een rapport dat namens [gedaagde] is ingebracht. In het tussenvonnis is dit uitgebreid weergegeven. In het licht van de aard van het onderzoek en de in het tussenvonnis vastgestelde oorsprong van de aansprakelijkheid acht de kantonrechter de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk om de aansprakelijkheid te hebben kunnen vaststellen. Deze kosten zijn daarom toewijsbaar. [gedaagde] heeft verder de verschuldigdheid van de over de expertisekosten berekende omzetbelasting betwist, omdat Mannheimer dit zou kunnen verrekenen. Daarbij ziet [gedaagde] echter over het hoofd dat naar Duits recht – net als naar Nederlands recht – verzekeringspremies zijn vrijgesteld van de verplichting om omzetbelasting te heffen. Zonder nadere toelichting valt daarom niet in te zien op grond waarvan Mannheimer als verzekeraar de door IFS in rekening gebrachte omzetbelasting zou kunnen verrekenen. De kantonrechter zal de kosten van IFS toewijzen inclusief omzetbelasting, dus tot € 17.008,55. [gedaagde] heeft nog betoogd dat, naar rato, een deel van deze kosten aan de vordering van [eiser] moeten worden toegeschreven maar dit volgt de kantonrechter niet. Niet [eiser] , maar Mannheimer heeft IFS ingeschakeld en heeft deze kosten betaald. Omdat de vordering van [eiser] niet-ontvankelijk wordt verklaard kunnen de totale toe te wijzen expertisekosten worden aangemerkt als vermogensschade van Mannheimer.
2.19.
De wettelijke rente over de expertisekosten is toewijsbaar vanaf het moment waarop deze kosten door Mannheimer zijn voldaan. Omdat daarover door Mannheimer niets is gesteld wordt de wettelijke rente over € 11.265,73 toegewezen vanaf het moment van dagvaarden. Dit bedrag volgt uit de facturen van [bedrijfsnaam 2] die dateren van voor die datum. De wettelijke rente over € 5.742,82 wordt toegewezen met ingang van de datum van dit vonnis. Dit bedrag volgt uit de factuur van IFS die dateert van 17 oktober 2016.
2.20.
Mannheimer maakt, na vermeerdering van eis, aanspraak op de vergoeding van € 1.750,60 aan buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Mannheimer heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is echter hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. Uitgaande van het toe te wijzen bedrag aan hoofdsom zal de kantonrechter het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief van € 1.188,33.
2.21.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Mannheimer worden begroot op:
- dagvaarding € 99,98
- griffierecht € 932,00
- salaris gemachtigde €
1.000,00(2,5 punt x tarief € 400,00)
Totaal € 2.031,98
Van de akten van 22 februari 2017 en 7 juni 2017 wordt slechts één akte betrokken bij de waardering (0,5 punt), omdat Mannheimer over de aard van de offerte van [bedrijfsnaam 1] aanvankelijk een ander standpunt in heeft genomen en het aan deze procesvoering te wijten is dat een nadere aktewisseling werd toegestaan. De nakosten, waarvan Mannheimer betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
3.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 500,00;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan Mannheimer tegen bewijs van kwijting te betalen € 82.008,55 met de wettelijke rente:
- over € 65.000,00 met ingang van 25 september 2013 tot de voldoening;
- over € 11.265,73 met ingang van 4 november 2015 tot de voldoening;
- over € 5.742,82 met ingang van 17 mei 2017 tot de voldoening;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Mannheimer, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.031,98;
3.5.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door Mannheimer volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 100,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de onderdelen 3.2. tot en met 3.5. betreft;
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. de Meulder, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2017.