In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 juli 2017 uitspraak gedaan over de schuldsaneringsregeling van een schuldenaar. De rechtbank overwoog dat er op grond van artikel 350 lid 3 sub f van de Faillissementswet (Fw) aanleiding was om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. Echter, gezien de uitzonderlijke omstandigheden, werd besloten de schuldsaneringsregeling niet te beëindigen, maar te verlengen. De rechtbank achtte het voldoende aannemelijk dat de schuldenaar niet opzettelijk informatie over het ontstaan van zijn schulden had verzwegen. De schuldenaar had bij de aangifte van zijn faillissement melding gemaakt van de volledige schuld aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Bij de omzetting van faillissement naar schuldsaneringsregeling had de curator een lagere schuld opgegeven, maar later bleek dat de werkelijke schuld aanzienlijk hoger was dan aanvankelijk gedacht.
De rechtbank heeft de procedure en de relevante feiten in detail besproken, waaronder de aangifte tot faillietverklaring, eerdere vonnissen en de behandeling van de voordracht ter zitting. De rechtbank concludeerde dat de schulden van de schuldenaar aan het Ministerie van SZW niet te goeder trouw waren ontstaan, maar dat de schuldenaar zich tijdens de schuldsaneringsregeling aan zijn verplichtingen had gehouden. De rechtbank besloot daarom de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen met maximaal twee jaar, tot 31 augustus 2021, in plaats van deze tussentijds te beëindigen. Dit vonnis benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van schuldsaneringen rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de schuldenaar en de aard van de schulden.