GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.099.616
(zaaknummer rechtbank 11/457 R / rd)
arrest van de eerste civiele kamer van 26 januari 2012
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.L.O. van de Waarsenburg te Nijmegen.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 14 juni 2011 is het verzoek van appellante (hierna te noemen: [appellante]) om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.2 Bij arrest van 19 september 2011 heeft dit hof het vonnis van de rechtbank van 14 juni 2011 vernietigd en de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] van toepassing verklaard. Het hof heeft daarbij overwogen dat [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij het UWV – ondanks de vermelding in de bij het hof ingediende stukken van het bestaan van een (tweede) terugvorderingsbesluit van 11 juli 2007 van het UWV ten aanzien van [appellante] – slechts één schuld heeft met ontstaansdatum 6 november 2002. Nu sedert laatstgenoemde datum op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling bij de rechtbank ruim vijf jaren waren verstreken en was gebleken dat [appellante] op die schuld heeft afbetaald, achtte het hof bedoelde schuld geen reden om het verzoek van [appellante] af te wijzen.
1.3 Bij vonnis van 22 december 2011 heeft de rechtbank Arnhem bepaald dat de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] eindigt met ingang van één maand na het onherroepelijk worden van dat vonnis. Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis van 22 december 2011, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 30 december 2011 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en mede indachtig de verklaring van de bewindvoerder ter rechtbankzitting van 13 december 2011 te bepalen dat de schuldsaneringsregeling wordt voortgezet en – zo nodig – te bepalen dat de schuldsaneringstermijn wordt verlengd tot circa juli 2015.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief van 4 januari 2012 met een bijlage van de bewindvoerder, W.F.M. Duighuisen, de brief van 4 januari 2012 met bijlagen van mr. Van de Waarsenburg en van het faxbericht van 17 januari 2012 met bijlagen van mr. Van de Waarsenburg.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2012, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door haar advocaat. Voorts is verschenen de bewindvoerder.
2.4 Het hof heeft voorts kennis genomen van de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Van de Waarsenburg overgelegde stukken, te weten de overeenkomst werkstraf van 29 november 2007, de brief van 15 januari 2008 van Reclassering Nederland aan [appellante] en het aanvangsverslag van de bewindvoerder van 26 september 2011.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 [appellante] is een 58-jarige alleenstaande vrouw.
3.2 De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] tussentijds beëindigd, omdat uit een brief van de bewindvoerder blijkt dat het UWV toch twee vorderingen op [appellante] heeft, waaronder een vordering voortvloeiend uit een terugvorderingsbeschikking van 11 juli 2007 ten bedrage van € 9.115,59, wegens ten onrechte genoten uitkering. Indien het hof van deze terugvorderingsbeschikking op de hoogte zou zijn geweest, zou [appellante] op 19 september 2011 niet zijn toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, aldus de rechtbank.
3.3 [appellante] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Zij stelt dat zij niet op de hoogte is geweest van een (tweede) vordering van het UWV uit 2007 en dat zij nooit van het UWV het terugvorderingsbesluit van 11 juli 2007 heeft ontvangen. Zij erkent dat zij een taakstraf heeft verricht die haar was opgelegd wegens zogenoemde witte fraude in de periode van 5 december 2005 tot en met 31 maart 2006, maar stelt dat zij nooit heeft begrepen dat zij daarnaast ook nog een bedrag aan het UWV diende terug te betalen. Zij heeft de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van de schuld van € 9.115,59 onder controle gekregen. Zij heeft zich tot nu toe steeds op correcte wijze aan de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen gehouden en zij wil, eventueel met een verlenging, in die regeling blijven, aldus [appellante].
3.4 De bewindvoerder ondersteunt het hoger beroep van [appellante].
3.5 Nu het hof bekend is geworden met het terugvorderingsbesluit van het UWV ten aanzien van [appellante] van 11 juli 2007 is er thans sprake van een situatie als bedoeld in artikel 350 lid 3 aanhef en onder f van de Faillissemenstwet (Fw). Als deze omstandigheid – te weten het bestaan van genoemd terugvorderingsbesluit – die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling reeds bestond, op dat moment ook bij de rechter bekend was geweest, zou deze, mede gelet op de aard en de omvang van de daaruit voortvloeiende schuld (fraude in 2005 en 2006 voor € 9.115,59), reden zijn geweest om het desbetreffende verzoekschrift van [appellante] af te wijzen overeenkomstig artikel 288 eerste lid, aanhef en onder b Fw.
3.6 Echter, het hof acht het onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellante] de rechter bewust verkeerd heeft ingelicht door te verklaren dat zij niet op de hoogte is geweest van het terugvorderingsbesluit van het UWV van 11 juli 2007 en evenmin van het op grond van dat besluit door haar aan het UWV terug te betalen bedrag. [appellante] heeft bij brief van 1 september 2011 van haar toenmalige advocaat aan het hof gevoegd een brief van het UWV van 26 augustus 2011, waarin is te lezen:
“Geachte mevrouw [appellante],
Aansluitend aan onze brief van 18 augustus 2011 delen wij u mede dat u 1 vordering bij ons heeft. Dit betreft de vordering van 6 november 2002 met een bijbehorend bedrag van € 14.465,44 (…)”.
Indien [appellante] in eerste instantie niet was toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zou zij na ommekomst van vijf jaren, derhalve in juli 2012, naar aannemelijk is, wel toegelaten zijn tot de regeling, terwijl zij bij een beëindiging op dit moment gedurende de eerste tien jaar niet tot de regeling kan worden toegelaten. Het hof betrekt voorts in zijn oordeel de verklaring van de bewindvoerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep dat [appellante] zich op correcte wijze houdt aan de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen en dat hij adviseert om de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] voort te zetten. Het hof ziet in het licht van de voorgaande bijzondere omstandigheden, waaronder met name de onjuist gebleken informatieverstrekking door het UWV, waardoor het hof bij de toelatingsbeslissing op het verkeerde been is gezet, aanleiding om, conform hetgeen door de bewindvoerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is voorgesteld, de looptijd van de regeling op grond van artikel 349a Fw te verlengen tot 11 juli 2015.
3.7 Het hoger beroep slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en er zal als volgt worden beslist.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 22 december 2011, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] wordt voortgezet en verlengt de looptijd van deze regeling tot 11 juli 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, Ch.E. Bethlem en H.L. Wattel, en is op 26 januari 2012 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.