ECLI:NL:RBMNE:2017:3642

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5690
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van dwangsombesluiten inzake illegale bewoning en bijgebouwen zonder omgevingsvergunning in de gemeente Soest

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest. De eiser had beroep ingesteld tegen een aantal besluiten van de gemeente, waaronder een last onder dwangsom die hem verplichtte om het gebruik van bijgebouwen voor bewoning te staken en deze af te breken. De rechtbank oordeelde dat de bijgebouwen zonder omgevingsvergunning waren opgericht en dat het gebruik als permanente woning in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen geslaagd beroep kon doen op het overgangsrecht en dat de opgelegde lasten rechtmatig waren. De rechtbank heeft ook de invordering van verbeurde dwangsommen van € 35.000,- door de gemeente bevestigd. De rechtbank oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond en dat de gemeente terecht handhavend had opgetreden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/5690

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.M. van Rooij-Houweling),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Scheffer).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder
eiser ten aanzien van het perceel [straatnaam] [nummeraanduiding] , [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] , te [woonplaats] , gelast om:
1. vóór 1 september 2016 het gebruik van de bijgebouwen met huisnummers [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding]
voor bewoning te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom
van € 5.000,- per maand of deel van de maand dat niet of niet geheel aan deze aanschrijving
is voldaan, met een maximum van € 50.000,-;
2. vóór 1 oktober 2016 alle woonvoorzieningen die in de bijgebouwen met huisnummers [nummeraanduiding]
en [nummeraanduiding] aanwezig zijn met alle daarbij behorende water- en afvoerleidingen te verwijderen en
verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per maand
of deel van de maand dat niet of niet geheel is voldaan aan deze aanschrijving, met een
maximum van € 50.000,-;
3. vóór 1 november 2016 de totale oppervlakte van bijgebouwen terug te brengen tot
150 m² door het afbreken van 145 m² aan bijgebouwen, deze te verwijderen en verwijderd te
houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per maand of deel van de
maand dat niet of niet geheel is voldaan aan deze aanschrijving, met een maximum van
€ 50.000,-.
Bij besluit van 25 november 2016 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 25 november 2016 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 6 februari 2017 heeft verweerder een bedrag van € 35.000,- aan verbeurde dwangsommen ingevorderd.
Bij besluit van 14 februari 2017 heeft verweerder eiser ten aanzien het perceel [straatnaam] [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] te [woonplaats] gelast om vóór 1 juli 2017:
1. het gebruik van de bijgebouwen voor bewoning te staken en gestaakt te houden op straffe
van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per maand of deel van de maand dat niet of
niet geheel aan deze aanschrijving is voldaan, met een maximum van € 50.000,-;
2. de bijgebouwen af te breken en alle sloopafval af te voeren op straffe
van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per maand of deel van de maand dat niet of
niet geheel aan deze aanschrijving is voldaan, met een maximum van € 100.000,-;
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het tegen het besluit van 25 november 2016 gerichte beroep mede gericht tegen het besluit van 14 februari 2017.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt allereerst vast dat bij besluit van 14 februari 2017 een nieuwe last onder dwangsom aan eiser is opgelegd waaraan een nieuwe begunstigingstermijn is verbonden.
Uit artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) volgt dat het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 zich van rechtswege ook richt tegen het besluit van 14 februari 2017 (bestreden besluit 2). Uit dit besluit blijkt dat de oorspronkelijke, bij besluit van 31 maart 2016 opgelegde, last voor een deel is gehandhaafd.
2. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of eiser nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de oorspronkelijke last onder dwangsom.
De rechtbank stelt vast dat in verband met de oorspronkelijke last inmiddels op 6 februari 2017 een invorderingsbesluit is genomen.
3. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Nu eiser deze beschikking ter zitting heeft betwist, heeft het beroep ook betrekking op het invorderingsbesluit. Voor de beoordeling van het beroep tegen het invorderingsbesluit dient de rechtbank te beoordelen of er dwangsommen zijn verbeurd. Eiser heeft om deze reden nog steeds belang bij de beoordeling van het beroep tegen de oorspronkelijke last onder dwangsom die bij bestreden besluit 1 is gehandhaafd.
4. De rechtbank dient dus 3 besluiten te toetsen, namelijk het besluit van 25 november 2016 (bestreden besluit 1), het besluit van 14 februari 2017 (bestreden besluit 2) en het invorderingsbesluit van 6 februari 2017.
Ten aanzien van bestreden besluit 1
5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser woonde vanaf 1995 op het perceel [straatnaam] [nummeraanduiding] (perceel [nummeraanduiding] ) te [woonplaats] . In december 1997 heeft hij het naburige perceel gekocht, [straatnaam] [nummeraanduiding] (perceel [nummeraanduiding] ). Op dit perceel, dat bestond uit bosgrond, stonden enkele opstallen, met name een gebouw dat in gebruik was als berging/opslag van tuinspullen en een gebouw dat door de vorige eigenaar gebruikt werd als zomer-/vakantiehuisje. Eiser is op enig moment in deze gebouwen gaan wonen. Bij besluit van 12 november 2012 heeft verweerder de twee gebouwen op perceel [nummeraanduiding] , die werden gebruikt voor bewoning, voorzien van de nummeraanduiding [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] (perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] ).
Tijdens een controle op 12 augustus 2015 heeft verweerder geconstateerd dat eiser in het gebouw [straatnaam] [nummeraanduiding] woont, dat dit gebouw is vergroot en vernieuwd zonder vergunning en feitelijk is samengevoegd met gebouw [nummeraanduiding] .
Vervolgens heeft verweerder eiser bij besluit van 31 maart 2016 een last onder dwangsom opgelegd zoals hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemd.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 16 augustus 2016, geregistreerd onder zaaknummer UTR 16/2462, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek afgewezen. Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder de last onder dwangsom gehandhaafd.
6. De voorzieningenrechter heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 16 augustus 2016
vastgesteld dat de gebouwen op perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] gebouwd zijn zonder vergunning en dat het gebruik als berging/opslag en als vakantiehuis in strijd was met de bestemming van het destijds geldende bestemmingsplan […] . Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat deze gebouwen en het gebruik daarvan als (permanente) woning niet onder het in artikel 37, eerste en tweede lid opgenomen overgangsrecht van dat bestemmingsplan vallen.
Nu eiser ter zake van zijn beroep op het overgangsrecht geen andersluidende argumenten heeft ingebracht, volstaat de rechtbank met verwijzing naar deze uitspraak.
7. Op grond van artikel 59.1 van de planvoorschriften van het thans vigerende bestemmingsplan […] (vastgesteld op 19 december 2013) (het bestemmingsplan) luidt voor bouwwerken het overgangsrecht als volgt:
a. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit, geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor bouwen wordt gedaan binnen 2 jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
b. het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a van dit lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 59.1 onder a met maximaal 10%;
c. het bepaalde in lid 59.1 onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.
Op grond van artikel 59.2 van de planvoorschriften luidt het overgangsrecht voor gebruik als volgt:
a. het gebruik van grond en bouwwerken, dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 59.2 onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
c. indien het gebruik, bedoeld in lid 59.2 onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
d. het bepaalde in lid 59.2 onder a is niet van toepassing op het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.
8. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 59.1, aanhef en onder c en artikel 59.2, aanhef en onder d, van de planvoorschriften dat eiser evenmin een geslaagd beroep toekomt op het overgangsrecht van dit bestemmingsplan.
9. Tussen partijen is verder niet in geschil en de rechtbank stelt vast dat het gebruik van de gebouwen op het perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] als (permanente) woning in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank merkt hierbij op dat de gebouwen zich ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan niet meer in de oorspronkelijk staat bevonden als berging/opslag en vakantiewoning, maar dat ze geheel waren vernieuwd, met elkaar waren verbonden en door eiser inmiddels werden gebruikt voor permanente bewoning.
10. Ten aanzien van onderdeel 1. van de last onder dwangsom betekent dit dat, nu hiervoor reeds is overwogen dat het gebruik als permanente woning niet onder het overgangsrecht valt, verweerder in beginsel bevoegd is handhavend op te treden, zoals eiser ter zitting ook heeft erkend.
11. Ten aanzien van onderdeel 2. van de last heeft eiser aangevoerd dat de last ten onrechte betrekking heeft op alle woonvoorzieningen omdat de woonvoorzieningen ook al in de vakantiewoning aanwezig waren.
12. De rechtbank stelt vast dat onderdeel 2. van de last betrekking heeft op alle woonvoorzieningen die in de gebouwen met huisnummers [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] (op perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] ) aanwezig zijn met alle daarbij behorende water- en afvoerleidingen. Voor de gebouwen is onder het huidige bestemmingsplan geen omgevingsvergunning verleend. De gebouwen zijn naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het bestemmingsplan omdat op de plankaart voor perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] geen bouwvlak is aangegeven. Blijkens de bij het bestemmingsplan behorende plankaart is er alleen een bouwvlak aangegeven op perceel [nummeraanduiding] , dat door middel van een relatielijn met perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] is verbonden. Het (vroegere) gebruik van de gebouwen als opslag en als vakantiewoning was op grond van het overgangsrecht toegestaan. Door de algehele vernieuwing van de gebouwen, de inrichting daarvan als woning en het gebruik als permanente woning vallen noch de gebouwen noch het gebruik daarvan onder het overgangsrecht. Dat betekent dat de gebouwen in hun geheel, inclusief de woonvoorzieningen, niet onder het overgangsrecht vallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom in redelijkheid kunnen gelasten dat alle woonvoorzieningen die duiden op permanente bewoning moeten worden verwijderd.
13. Ten aanzien van onderdeel 3. van de last verwijst de rechtbank naar de overwegingen 18. en 19. van de eerdergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 augustus 2016. Nu eiser geen nieuwe argumenten op dit punt naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan de voorzieningenrechter.
14. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving zal, volgens vaste rechtspraak, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
15. Uit de gedingstukken en ook de verklaring van verweerder ter zitting blijkt dat verweerder niet bereid is aan legalisatie van de gebouwen op perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] en het gebruik daarvan als permanente woning mee te werken. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er dan ook geen concreet zicht op legalisatie. De rechtbank verwijst naar de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2466, waaruit volgt dat het enkele feit dat verweerder niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen, volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
16. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel en stelt dat hem in het kader van de realisering van zijn plannen tot oprichting van een woonzorgcomplex op de percelen [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] is toegezegd dat hij in de gebouwen op perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] mag blijven wonen. Eiser verwijst daartoe naar de email van 8 december 2014 van [A] van de gemeente Soest.
17. Op grond van vaste rechtspraak is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
18. Gebleken is dat tussen eiser en verweerder overleg heeft plaatsgevonden over eisers plannen met betrekking tot de oprichting van een woonzorgcomplex op de percelen 4 en 6. Deze plannen waren in een vergevorderd stadium. Verweerder heeft, teneinde deze plannen te kunnen realiseren, in artikel 57.11 van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming ‘Wonen’ voor het gebied met de aanduiding ‘ […] ’ te wijzigen in de bestemming ‘Maatschappelijk’. De email van 8 december 2014 waar eiser zich op beroept dient te worden bezien in het licht van de gesprekken over het woonzorgcomplex. De email betreft een reactie op een email van eiser van eveneens 8 december 2014, waarin hij een berekening maakt van het aantal extra toegestane vierkante meters aan bebouwing. Uit deze berekening blijkt dat de percelen [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] vanwege de eerdergenoemde relatielijn bij elkaar zijn getrokken en dat de bestaande bebouwing op perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] is gebruikt om de maximale uitbreidingsmogelijkheden qua bebouwing te realiseren. [A] , jurist ruimtelijke ordening bij de gemeente, bevestigt in zijn email uitsluitend dat eisers berekening juist is. In zijn email staat niet dat de gebouwen op perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] onder het overgangsrecht vallen, en al helemaal niet dat eiser daar zelf mag wonen. Voorts blijkt uit deze email op geen enkele manier dat [A] bevoegd was namens het college toezeggingen te doen.
19. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt in dit verband dat de bestaande (illegale) woonsituatie op perceel [adres] in [woonplaats] is gelegaliseerd en dat dat perceel in het bestemmingsplan alsnog positief bestemd is voor ‘wonen’.
20. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het college inderdaad de woonsituatie op perceel [adres] heeft willen legaliseren, maar dat de provincie Utrecht daaraan geen medewerking heeft verleend, zodat er voor dit perceel in het inmiddels onherroepelijk geworden bestemmingsplan geen woonbestemming is opgenomen.
21. De rechtbank concludeert hieruit dat er geen sprake is van gelijke gevallen. De beroepsgrond slaagt niet.
22. Van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhaving is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder gebruik heeft kunnen en mogen maken van zijn bevoegdheid om tot handhaving over te gaan.
23. De hoogte van de opgelegde dwangsom moet door de rechter terughoudend worden getoetst, zoals blijkt uit een uitspraak van de ABRS van 19 september 1996 (ECLI:NL:RVS:1996:ZF2322). Onder verwijzing naar de uitspraak van 17 juli 2013 van de ABRS (ECLI:NL:RVS:2013:361) overweegt de rechtbank dat het opleggen van een last onder dwangsom als doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit 1 voldoende heeft gemotiveerd dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de vastgestelde overtredingen.
Het argument van eiser ter zitting dat hij geen financieel voordeel heeft bij het in stand houden van de situatie zoals die nu is en er dus geen prikkel uitgaat van de dwangsom slaagt ook niet. Ook het gegeven dat eiser in een schuldhulpverleningstraject zit, is geen omstandigheid waar verweerder bij het opleggen van de last rekening mee hoeft te houden.
Ten aanzien van het invorderingsbesluit
24. Verweerder heeft bij besluit van 6 februari 2017 een bedrag van € 35.000,- aan verbeurde dwangsommen ingevorderd. Uit een controlerapport van 9 november 2016 blijkt dat in september 2016 al was geconstateerd dat de bewoning van de bijbehorende bouwwerken op perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] was beëindigd, dat deze bouwwerken met een oppervlakte van 145 m², alsmede de faciliteiten, nog aanwezig zijn op perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] en dat het bijbehorende bouwwerk van 150 m² naast de hoofdwoning er nog staat waardoor meer dan 150 m² aan bijbehorende bouwwerken op perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] aanwezig is. Ook uit een controlerapport van 6 december 2016 blijkt dat er meer dan 150 m² aan bijbehorende bouwwerken aanwezig is en dat de faciliteiten in de bijbehorende bouwwerken op perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] nog niet zijn verwijderd. Uit een controlerapport van 10 januari 2017 blijkt dat de bouwwerken op perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] weer zijn bewoond en dat de faciliteiten daarin nog aanwezig zijn.
25. Eiser heeft de in de controlerapporten opgenomen bevindingen niet weersproken. De rechtbank concludeert dat eiser niet binnen de gestelde begunstigingstermijnen aan de in onderdelen 1. tot en met 3. van het dwangsombesluit van 31 maart 2016 geformuleerde lasten heeft voldaan, zodat de dwangsommen na afloop van de begunstigingstermijnen zijn verbeurd.
26. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de door verweerder gemaakte berekening van het bedrag aan verbeurde dwangsommen juist is, maar dat het bedrag van de dwangsom zelf te hoog is vastgesteld. Eiser voert daartoe aan dat hij de dwangsommen niet kan betalen en dat er al een schuldhulpverleningstraject was ingezet voordat verweerder tot invordering overging.
27. Het is vaste rechtspraak van de ABRS (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:32) dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
28. Op grond van eveneens vaste rechtspraak van de ABRS komt een beroep op geringe draagkracht in de invorderingsfase in beginsel niet voor honorering in aanmerking komt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om af te wijken van dit uitgangspunt. Wel merkt de rechtbank op dat verweerder desgewenst een betalingsregeling kan vaststellen. De rechtbank komt tot de conclusie dat er voor verweerder geen aanleiding bestond af te zien van invordering.
Ten aanzien van bestreden besluit 2
29. Verweerder heeft bij besluit van 14 februari 2017 een nieuwe last onder dwangsom opgelegd, waarin is aangegeven dat de termijn voor het beëindigen van de gestelde overtredingen wordt vastgesteld op zes maanden en waarin de begunstigingstermijn vervolgens is bepaald op 1 juli 2017. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat de begunstigingstermijn voor beide onderdelen van de last wordt verlengd tot zes maanden na de bekendmaking van de last en dat dit schriftelijk aan de rechtbank zal worden bevestigd.
30. De last onder dwangsom houdt verband met het feit dat de eigendom van perceel [nummeraanduiding] per 29 december 2016 is overgedragen aan een nieuwe eigenaar.
31. In de last is onder 2. bepaald - kort gezegd - dat eiser wegens overschrijding van het op grond van artikel 34.2.2, onder b, van de planvoorschriften maximaal toegestane aantal m² aan bijgebouwen op percelen [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] en 8a (van 150 m²) alle bijgebouwen op perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] moet afbreken.
32. De percelen [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] behoren weliswaar toe aan verschillende eigenaren maar op grond van de planvoorschriften is perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] middels de relatielijn nog steeds gekoppeld aan perceel [nummeraanduiding] . Dat betekent dat de overtreding kan worden beëindigd doordat de eigenaar van perceel [nummeraanduiding] het bijgebouw op zijn perceel verwijderd oftewel doordat eiser als eigenaar van perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] de bijgebouwen op zijn perceel verwijderd.
33. De omstandigheid dat er meerdere overtreders zijn aan te wijzen maakt niet dat verweerder niet jegens eiser handhavend kan optreden. Verweerder heeft de keuze om een last op te leggen aan één overtreder of aan meer overtreders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er in redelijkheid voor kunnen kiezen uitsluitend jegens eiser handhavend op te treden gelet op de lange voorgeschiedenis en het feit dat de nieuwe eigenaar van perceel 6 daarbij geen enkele betrokkenheid heeft gehad.
34. De gewijzigde eigendomssituatie heeft tot gevolg dat, waar eiser voorheen de keuze had te bepalen welke bijgebouwen op de percelen [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] hij verwijderde om het totaal aantal m² terug te brengen naar maximaal 150 m², hem nu geen andere optie rest dan de bijgebouwen op zijn eigen perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] te verwijderen. Eiser heeft de berekening van de aanwezige en toegestane m² aan bijgebouwen niet bestreden. Verweerder heeft dan ook terecht bepaald dat de bijgebouwen in zijn geheel moeten worden verwijderd.
35. Verweerder heeft in de last onder 1. bepaald dat eiser het gebruik van de bijgebouwen op perceel [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] voor bewoning moet staken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze last terecht heeft opgelegd. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen zij hiervoor onder 10. heeft overwogen.
36. Voor wat betreft de vraag of sprake is concreet zicht op legalisatie dan wel of andere bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan van verweerder mag worden gevraagd niet handhavend op te treden, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij daarover in 15. tot en met 22. heeft overwogen met betrekking tot bestreden besluit 1.
37. het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.