4.4.Artikel 2.1 van het Besluit jeugdwet bepaalt dat ter uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, van de wet, het college zorgdraagt voor de beschikbaarheid van relevante deskundigheid met betrekking tot:
a. opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;
b. opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd;
c. taal- en leerproblemen;
d. somatische aandoeningen;
e. lichamelijke of verstandelijke beperkingen;
f. kindermishandeling en huiselijk geweld.
5. Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 2.3 van de JW volgt dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.
6. Gelet op het hiervoor in 4.1. tot en met 5. weergegeven beoordelingskader slaagt de beroepsgrond dat aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoek en advies van het Sociaal team van 8 maart 2016 niet voldoet aan daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen. Er is weliswaar informatie ingewonnen bij eiseres en een leerkracht van school, maar niet bij De Pionier of de begeleider van [A] ( [B] ). Het Sociaal team heeft ook niet met [A] zelf gesproken en hem evenmin geobserveerd. Uit het bestreden besluit noch uit de toelichting van verweerder ter zitting blijkt waarom voornoemde informatie niet bij de besluitvorming is betrokken. Dat [B] als begeleider van [A] in de visie van verweerder reeds daarom niet onafhankelijk is – wat daar ook van zij - rechtvaardigt niet dat verweerder de door hem verstrekte informatie buiten beschouwing laat. [B] kan zowel vanuit zijn deskundigheid als op grond van zijn eigen waarnemingen bij uitstek inzicht geven in de problematiek van [A] . Bij het vaststellen welke hulp nodig is, moet alle relevante informatie worden betrokken. Daaronder valt juist ook de informatie van een behandelaar of een begeleider en in hoeverre het door het Sociaal team ingenomen standpunt door de behandelend sector wordt gedeeld.
7. Ook is niet inzichtelijk gemaakt op basis waarvan tot een andere indicatiestelling is gekomen dan onder de AWBZ gold. In de Beleidsregels van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) CA-300-582 is de code H811 gekoppeld aan de zorgzwaarte ‘Dagactiviteit (begeleiding) VG licht’. De code H816 is gekoppeld aan de zorgzwaarte ‘Dagactiviteit (begeleiding) VG kind zwaar’. In hoofdstuk 8 van de beleidsregels, de prestatiebeschrijvingen, wordt het onderscheid in zorgzwaarte uitgewerkt in groepsgrootten. In het geval van zorgzwaarte ‘licht’ geldt dat de groep bestaat uit meer dan zes kinderen, in het geval van zorgzwaarte ‘midden’ geldt dat de groep bestaat uit vijf tot zes kinderen en in het geval van zorgzwaarte ‘zwaar’ geldt dat de groep bestaat uit minder dan vijf kinderen. Tot 1 januari 2016 kreeg [A] begeleiding in een groep van maximaal vier kinderen. [A] kreeg tot 1 januari 2016 zorg die door de NZa wordt gekwalificeerd als ‘dagactiviteit (begeleiding) VG kind zwaar H816. Zijn problematiek is onveranderd, zodat zonder nadere motivering en in het licht van de door eiseres overgelegde informatie van [B] niet valt in te zien dat zijn zorgbehoefte is gewijzigd. De beroepsgrond slaagt.
8. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het tarief voor ‘dagbesteding licht H811’ niet toereikend is om geïndiceerde jeugdhulp van derden te betrekken. De rechtbank overweegt dat de hoogte van het tarief samenhangt met de zwaarte van de zorgindicatie. Uit 6 en 7 volgt dat dan ook dat ook op dit punt een heroverweging moeten plaatsvinden. In zoverre slaagt ook deze beroepsgrond.
9. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover dit gericht is tegen de toekenning van specialistische jeugdhulp ambulant voor één dagdeel per week op basis van de indicatie dagbesteding licht H811.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen. Zij overweegt daartoe dat verweerder nader onderzoek zal moeten doen naar de zorgbehoefte van [A] . Omdat de uitkomst hiervan ook relevant is voor hoogte van het toegekende tarief en mogelijk nog een nader debat hierover zal volgen, acht de rechtbank toepassing van een bestuurlijke lus niet opportuun. Verweerder zal op deugdelijke wijze moeten onderzoeken of de benodigde hulp met het vast te stellen tarief ingekocht kan worden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.