ECLI:NL:RBMNE:2017:2211

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 april 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
5741898 / LE VERZ 17-19
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens diefstal door werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 april 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een werknemer, [verzoekster], die op staande voet was ontslagen door haar werkgever, [verweerster] B.V. De werknemer was sinds 10 november 2008 in dienst als winkelmedewerker en had gemiddeld 24 uur per week gewerkt. De aanleiding voor het ontslag was een incident op 9 januari 2017, waarbij een klant meldde dat zij € 20,- te veel had gepind. De werkgever heeft na onderzoek, dat enkele dagen in beslag nam, op 16 januari 2017 het ontslag op staande voet gegeven, omdat de werknemer het bedrag niet had teruggegeven en er geen positief kasverschil was geconstateerd.

De werknemer heeft het ontslag betwist en verzocht om vernietiging van het ontslag, betaling van achterstallig loon en een transitievergoeding. De werkgever voerde aan dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag, omdat de werknemer onrechtmatig geld had weggenomen. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was, omdat de werkgever onverwijld had gehandeld en er voldoende bewijs was van de diefstal. De verzoeken van de werknemer werden afgewezen, evenals haar verzoek om een transitievergoeding, omdat het ontslag het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van haar zijde. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Lelystad
Zaak- en rekestnummer: 5741898 / LE VERZ 17-19
Datum beslissing: 24 april 2017
Toevoeging verzoekster: 4MH9552
Beschikkingin de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, hierna ook te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde mr. C.G. Blok
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster, hierna ook te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde mr. L. Bijl.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoekster] , ter griffie ingekomen op 20 februari 2017;
- het verweerschrift tevens houdende tegenverzoek van [verweerster] van 27 maart 2017;
- de aanvullende productie 11 van [verweerster] , ter griffie ingekomen op 3 april 2017.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 10 april 2017. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Tevens heeft [verzoekster] een pleitnota overgelegd.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] , geboren op [1980] , is op 10 november 2008 in dienst getreden van [verweerster] . Laatstelijk was zij werkzaam als winkelmedewerker. [verzoekster] was gemiddeld 24 uur per week werkzaam voor [verweerster] .
2.2.
Op 9 januari 2017 heeft een klant bij [verzoekster] aan de kassa diverse producten afgerekend en daarbij € 20,-- extra gepind.
2.3.
Op 10 januari 2017 heeft deze klant aan de bedrijfsleider gemeld dat zij op
9 januari 2017 bij het afrekenen van diverse producten € 20,-- extra gepind heeft, maar dat zij dit bedrag niet heeft ontvangen.
2.4.
Op de camerabeelden van 9 januari 2017 is te zien dat [verzoekster] bij het afrekenen achter kassa 4 aan de bewuste klant geen € 20,-- heeft gegeven.
2.5.
Er is geen positief kasverschil op kassa 4 geconstateerd op 9 januari 2017.
2.6.
Op 16 januari 2017 heeft [verweerster] [verzoekster] op staande voet ontslagen.
2.7.
In de ontslagbrief van 17 januari 2017 is onder meer het volgende vermeld:
(…) “Hiermee bevestigen wij dat wij u op maandag 16 januari 2017 op staande voet hebben ontslagen uit uw dienstbetrekking. De reden hiervoor is dat er is vastgesteld dat u onrechtmatig geld van [bedrijfsnaam] BV te [vestigingsplaats] heeft weggenomen ten bedrage van in totaal € 20.”(…)
2.8.
In de Personeelswijzer van [verweerster] die op 10 november 2008 van kracht was en onderdeel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] staat onder het hoofdstuk “fraude, diefstal en verduistering door eigen personeel” onder meer over diefstal opgenomen:
(…) “Mocht blijken dat er sprake is van onrechtmatig handelen dan zal [verweerster] genoodzaakt zijn het dienstverband op staande voet te beëindigen. [verweerster] behoudt zich het recht voor alle kosten, uit of verband houdende met de gerechtelijke of buitengerechtelijke inning van het door werknemer aan de werkgever verschuldigde bedrag, en alle onderzoekskosten op de werknemer te verhalen.” (…)

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de door werkgever op 6 januari 2017 gegeven opzegging te vernietigen;
II. werkgever te veroordelen tot betaling van het loon van 984,79 per vier weken bruto verschuldigd voor iedere periode vanaf januari 2017 tot en met de datum waarop de arbeidsovereenkomst geldig zou zijn beëindigd;
III. werkgever te veroordelen tot betaling van de vakantietoeslag over de periode januari 2017 ten bedrage van 8% van het bruto loon, alsmede de vakantiebijslag over de toekomstige periode van januari 2017 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst geldig zou zijn beëindigd;
IV. werkgever te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 over alle gevorderde loonbedragen;
V. de wettelijke rente over de som van voornoemde bedragen, voor wat betreft de bedragen die opeisbaar zijn vanaf het tijdstip van indiening van dit verzoekschrift, en voor wat betreft de bedragen die nadien opeisbaar zijn geworden vanaf het tijdstip van de opeisbaarheid van de bedragen tot aan de dag van betaling;
VI. althans een in goede justitie te nemen beslissing;
subsidiair verzoekt [verzoekster] :
VII. betaling van een billijke vergoeding conform artikel 7:681 BW;
VIII. betaling van een bedrag gelijk aan een bedrag van in geld vastgesteld loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij rechtsmatige opzegging behoort voort te duren, dan wel van rechtswege zou zijn beëindigd (ex artikel 7:677 lid 2 en verder 8W);
IX. werkneemster betwist dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van haar zijde. Ingeval er (al dan niet op initiatief van werkneemster) niet overgegaan zal worden tot vernietiging van het ontslag op staande voet, vordert werkneemster, al dan niet naast de billijke vergoeding, tevens de betaling van de transitievergoeding ad € 3.453,-- ;
X. ingeval vast zou komen te staan dat er wel sprake zou zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van werkneemster, vast stelt dat er wel sprake zou zijn van verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van werkneemster, beroept werkneemster zich op artikel 7:673 lid 8 BW waar werkneemster (al dan niet naast de billijke vergoeding), betaling van transitievergoeding van € 3.453,-- vordert.
primair en subsidiair:
XI. werkgever te veroordelen tot de proceskosten.
XII. althans zodanige beslissingen te nemen als uw rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
Provisioneel verzoek
Daarnaast verzoekt werkneemster in het incident, eveneens uitvoerbaar bij voorraad, bij wege van voorlopige voorzieningen,
XIII. Werkgever te veroordelen tot doorbetaling van het loon, althans een voorschot te betalen ter grootte van een bedrag van € 984,79 per vier weken, vermeerderd
met 8% vakantietoeslag en emolumenten vanaf de dag van het gegeven ontslag op staande voet tot aan de dag die de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zou zijn geëindigd;
XIV. tot betaling van het achterstallige salaris van € 984,79 bruto per vier weken, althans een voorschot van hetzelfde bedrag, vermeerderd met 8% vakantiegeld en emolumenten te betalen vanaf ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst tot de dag van het gegeven ontslag op staande voet vermeerderd met de wettelijke verhoging;
XV. Tot betaling van de wettelijke rente over de hiervoor genoemde incidentele vorderingen vanaf het moment van opeisbaar geworden tot de algehele voldoening;
XVI. werkgever te veroordelen in de proceskosten;
XVII. althans een in goede justitie te nemen beslissing.
3.2.
Aan haar verzoeken legt [verzoekster] het navolgende ten grondslag. [verzoekster] betwist dat aan de vereisten voor een ontslag op staande voet is voldaan. Zij betwist zowel de onverwijldheid als de dringende reden. [verzoekster] betwist de onverwijldheid van het ontslag bij het gebrek aan wetenschap over de datum waarop de vermeende diefstal zou hebben moeten plaatsvinden. [verzoekster] ontkent dat zij onrechtmatig € 20, - heeft weggenomen dat van werkgever dan wel een ander was en is daarom van mening dat er geen dringende reden is wat het ontslag op staande voet rechtsgeldig maakt.
4. Verweer en zelfstandig verzoek
4.1.
[verweerster] voert verweer. [verweerster] heeft onder meer aangevoerd, kort samengevat, dat er is sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW. Er is sprake van zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van [verzoekster] die ten gevolge hebben dat van [verweerster] niet gevergd kan worden het dienstverband te laten voortduren. [verzoekster] heeft op
17 januari 2017 het bedrag van € 20, - niet aan de klant gegeven. Er is geen positief kasverschil op kassa 4 geconstateerd. Uit de camerabeelden blijkt dat [verzoekster] een biljet uit de kassa heeft weggenomen en in haar linkermouw heeft gestopt. Daarnaast heeft [verzoekster] aan de heer [A] en mevrouw [B] bekend dat zij het biljet van € 20, - in haar linkermouw heeft gestopt, aldus [verweerster] .
4.2.
[verweerster] heeft een zelfstandig tegenverzoek ingediend tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] , indien en uitsluitend in het geval bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing komt vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet op
16 januari 2017 is geëindigd. [verweerster] legt aan dit verzoek ten grondslag dat er een redelijke grond is voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat herplaatsing van [verzoekster] in een andere passende functie niet in de rede ligt. Primair verzoekt zij ontbinding op grond van artikel 7:669 lid 3 sub e BW, wegens verwijtbaar handelen. Subsidiair verzoekt zij ontbinding op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW, wegens een verstoorde arbeidsverhouding.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt - voor zover van belang - hierna verder ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijn heeft [verzoekster] het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet tijdig ingediend.
5.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het aan [verzoekster] gegeven ontslag op staande voet moet worden vernietigd en voorts (in het voorwaardelijk tegenverzoek) om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
5.3.
Uit artikel 7:681 lid 1 sub a BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
Onverwijldheid
5.4.
[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. Ter zitting heeft zij daartoe aangevoerd dat [verweerster] zich baseert op de melding van een klant op 10 januari 2017 dat zij het gepinde bedrag van € 20, - niet heeft ontvangen. Daarna heeft onderzoek plaatsgevonden dat volgens de door [verweerster] overgelegde specificatie zes uur heeft gekost, terwijl [verweerster] pas na zes dagen [verzoekster] heeft geconfronteerd met de vermeende diefstal. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat dit geen onverwijlde mededeling is en verzoekt het ontslag op staande voet reeds om die reden te vernietigen. [verweerster] betwist dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven door het tijdsverloop van enkele dagen, omdat in die dagen ook onderzoek heeft plaatsgevonden. Tevens is er een weekend gelegen in deze zes dagen, zodat de periode van zes dagen niet zolang is dat geen sprake zou zijn van een onverwijld gegeven ontslag.
5.5.
Voor het antwoord op de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de feiten die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd bekend zijn geworden bij degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. Indien een werkgever vermoedt dat sprake is van een dringende reden tot ontslag van een werknemer, maar hij eerst een onderzoek wil instellen naar de juistheid van dat vermoeden, dan dient hij daarbij met de grootst mogelijke voortvarendheid te handelen. Of de werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij valt onder meer te denken aan de aard en omvang van een eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het instellen van dat onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken, het verzamelen van bewijsmateriaal, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van (juridisch) advies, het horen van de werknemer en het plegen van intern overleg. Daarnaast moet de werkgever zorg in acht nemen om te vermijden dat de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad, indien het vermoeden onjuist blijkt. Waar het dus om gaat is dat de werkgever na het ontdekken van de als dringende reden gekwalificeerde feiten onverwijld ontslag verleent.
5.6.
Met inachtneming van hetgeen onder overweging 5.5. is overwogen is de kantonrechter van oordeel dat het ontslag op staande voet gegeven op 16 januari 2017 onverwijld is gegeven. De kantonrechter neemt daarbij in aanmerking dat [verweerster] op dinsdag 10 januari 2017 van een klant de melding heeft ontvangen dat zij op 9 januari 2017 een extra bedrag van € 20, - heeft gepind, maar dat dat niet aan haar is uitbetaald. [verweerster] heeft vervolgens in de dagen na de melding onderzoek verricht door inschakeling van de externe afdeling beveiliging, waarna eerst vanwege het in die periode gelegen weekend, op maandag 16 januari 2017 [verzoekster] kon worden geconfronteerd met de bevindingen van [verweerster] . [verweerster] heeft daarmee jegens [verzoekster] zorgvuldig gehandeld. Het verweer van [verzoekster] dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is verleend, faalt dan ook.
Dringende reden
5.7.
[verzoekster] heeft verder betwist dat sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Uit artikel 7:671 BW, waarin wordt verwezen naar artikel 6:677 lid 1 BW, volgt dat een werkgever de arbeidsovereenkomst zonder instemming van de werknemer kan opzeggen als het gaat om een onverwijlde opzegging om een dringende reden, zijnde het zogenaamde ontslag op staande voet. Op grond van artikel 6:677 lid 1 BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang bezien, in aanmerking worden genomen.
5.8.
Voor de beoordeling van de vraag of het door [verweerster] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zijn de aan [verzoekster] opgegeven redenen zoals vermeld in de brief van 16 januari 2017 maatgevend en wordt het geschil afgebakend door de daarin genoemde verwijten. In de brief van 17 januari 2017 wordt als dringende reden gegeven dat [verzoekster] onrechtmatig geld van [bedrijfsnaam] BV te [vestigingsplaats] heeft weggenomen ten bedrage van in totaal € 20, -. De kantonrechter stelt vast dat ter zitting door [verzoekster] expliciet is bevestigd dat uit de camerabeelden die [verweerster] heeft aangeleverd blijkt dat zij de klant, die € 20, - extra heeft gepind, dit bedrag niet heeft gegeven. [verzoekster] betwist echter uitdrukkelijk dat uit de camerabeelden blijkt dat zij € 20, - uit de kassa haalt en in haar mouw stopt. Zij heeft verklaard dat zij aan haar mouw trekt om de verschillende lagen kleding die zij draagt recht te trekken. [verweerster] heeft ter zitting aangevoerd dat niet alleen de camerabeelden bevestigen dat door [verzoekster] € 20, - is weggenomen, maar dat tevens betekenis moet worden toegekend aan de feiten en omstandigheden eromheen. [verweerster] heeft daarbij gewezen op het feit dat tijdens de pintransactie met de klant de kassalade automatisch open gaat om zo het gepinde bedrag uit te kunnen betalen. Het gepinde bedrag wordt niet uitbetaald, terwijl op de camerabeelden te zien is dat binnen twintig minuten na de pintransactie van de klant er door [verzoekster] iets uit de kassalade wordt gehaald. Bovendien vindt het voorval vlak voor sluitingstijd plaats en is er geen positief kasverschil geconstateerd. Nu vaststaat dat er geen positief kasverschil is geconstateerd en [verzoekster] heeft erkend dat zij de klant geen € 20, - heeft teruggegeven, kan gelet op de camerabeelden die laten zien dat door [verzoekster] iets in haar mouw wordt gestopt (in plaats van dat zij hieraan trekt) in samenhang met de hiervoor benoemde feiten en omstandigheden niet anders worden geconcludeerd dan dat de € 20, - door [verzoekster] is weggenomen. Dat daarvoor door [verweerster] geen toestemming is gegeven staat vast, zodat daarmee tevens de onrechtmatigheid van het wegnemen van de € 20, - vaststaat.
5.9.
De feiten zoals hiervoor beschreven, leveren een dringende reden op voor het aan [verzoekster] gegeven ontslag op staande voet. De persoonlijke omstandigheden van [verzoekster] , staan aan een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet in de gegeven omstandigheden niet in de weg. Hoewel de door [verzoekster] aangevoerde persoonlijke omstandigheden betreurenswaardig te noemen zijn, heeft dit niet tot gevolg dat haar handelen niet aan haar kan worden toegerekend. Daarbij was het [verzoekster] bekend althans had het haar bekend moeten zijn dat [verweerster] een zeer strikt beleid voert waar het gaat om diefstal. In de personeelswijzer die onderdeel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst is expliciet opgenomen dat bij diefstal altijd ontslag op staande voet volgt.
Van een buitenproportionele ernstige sanctie is evenmin sprake. De handelswijze van [verzoekster] wordt aangemerkt als een zodanig ernstige schending van de op haar rustende verplichting zich jegens [verweerster] als goed werknemer te gedragen en daarmee als een dermate ernstige inbreuk op het vertrouwen dat [verweerster] in haar moest kunnen stellen, dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.10.
[verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] op 16 januari 2017 dan ook om een dringende reden onverwijld mogen opzeggen, zodat het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet zal worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de door [verzoekster] verzochte wedertewerkstelling, loonvordering en de daaraan gekoppelde nevenvorderingen.
5.11.
[verzoekster] heeft subsidiair verzocht om [verweerster] te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging een billijke vergoeding en een transitievergoeding.
Gefixeerde schadevergoeding en billijke vergoeding
5.12.
Nu hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zullen de verzoeken van [verzoekster] om toekenning van de gefixeerde schadevergoeding en billijke vergoeding eveneens worden afgewezen.
Transitievergoeding5.13. [verzoekster] heeft tot slot verzocht om [verweerster] te veroordelen een transitievergoeding te betalen van € 3.453, -. Op grond van artikel 7:673 lid 7, onderdeel c, BW is de transitievergoeding niet verschuldigd, indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. [verweerster] heeft met een beroep op dit artikel betaling van de transitievergoeding geweigerd. Nu hiervoor reeds is vastgesteld dat sprake is geweest van diefstal, staat daarmee de ernstige verwijtbaarheid van dit handelen vast, zodat op grond van artikel 7:673 lid 7 onderdeel c BW geen recht bestaat op een transitievergoeding
5.14.
[verzoekster] doet daarnaast een beroep op artikel 7:673 lid 8 BW, waarin wordt bepaald dat ondanks ernstige verwijtbaarheid een transitievergoeding kan worden toegekend indien het niet toekennen hiervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De formulering “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid” brengt tot uitdrukking dat de rechter bij de toepassing van artikel 7:673 lid 8 BW de nodige terughoudendheid dient te betrachten. In de parlementaire geschiedenis wordt het voorbeeld genoemd van een relatief kleine misstap na een heel lang dienstverband (zie
Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 113). In het onderhavige geval is geen sprake van een heel lang dienstverband ook geen sprake van een relatief kleine misstap. Door [verzoekster] is bovendien nagelaten te onderbouwen op grond waarvan zij meent dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien aan haar geen transitievergoeding wordt toegekend. Het verzoek tot toekenning van de transitievergoeding op grond van artikel 7:673 lid 8 BW wordt aldus afgewezen.
Provisionele vordering
5.15.
Nu in deze beschikking al een beslissing wordt gegeven op het verzoek van [verzoekster] , is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding. [verzoekster] zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het tegenverzoek tot voorwaardelijke ontbinding
5.16.
Nu is geoordeeld dat het ontslag op staande voet stand houdt, betekent dit dat niet tevens en tezelfdertijd nog plaats is voor een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, ingesteld voor het geval dat in hoger beroep de arbeidsovereenkomst wordt hersteld (zie HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998).
Gelet op het vorenstaande zal [verweerster] niet- ontvankelijk worden verklaard in haar voorwaardelijk verzoek tot ontbinding.
Proceskosten
5.17.
[verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden, tot deze beschikking, aan de zijde van [verweerster] begroot op € 600,00 voor salaris gemachtigde. De verzochte nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
In het incident
6.1.
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar verzoek;
In het verzoek
6.2.
wijst de verzoeken van [verzoekster] af;
In het tegenverzoek
6.3.
verklaart [verweerster] niet- ontvankelijk in haar verzoek;
ter zake van de proceskosten:
6.4.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 600,00 voor salaris gemachtigde;
6.5.
begroot de na deze beschikking ontstane kosten aan de zijde van [verweerster] op
€ 100,00 aan salaris gemachtigde indien [verzoekster] niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [verweerster] volledig aan deze beschikking heeft voldaan, te vermeerderen, indien na aanschrijving betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van die betekening.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2017.