ECLI:NL:RBMNE:2017:2149

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
16/705334-16 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man en zijn medeverdachten voor ondergronds bankieren en witwassen

Op 26 april 2017 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 49-jarige man uit IJsselstein, die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en ondergronds bankieren. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf voor zijn rol in een organisatie die zich bezighield met het ondergronds bankieren van 8 tot 9 miljoen euro. De hoofdverdachte heeft grote geldbedragen overgedragen aan onbekende personen, vaak met hulp van zijn zwager en vrouw. De rechtbank heeft de zwager veroordeeld tot 3 maanden gevangenisstraf en de vrouw tot een taakstraf van 180 uur, maar sprak hen vrij van deelname aan de criminele organisatie, omdat er onvoldoende bewijs was voor hun betrokkenheid. De rechtbank oordeelde dat er geen direct bewijs was voor de criminele herkomst van de geldbedragen en sprak alle verdachten vrij van witwassen. Een 27-jarige man werd ook vrijgesproken van betrokkenheid bij het ondergronds bankieren wegens gebrek aan bewijs. De rechtbank benadrukte dat geld uit ondergronds bankieren niet per definitie van een misdrijf afkomstig hoeft te zijn, en dat er onvoldoende bewijs was voor de herkomst van de geldbedragen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het zonder vergunning uitoefenen van betaaldiensten, maar sprak hem vrij van deelname aan een criminele organisatie en van witwassen, omdat er onvoldoende bewijs was voor deze beschuldigingen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/705334-16 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 26 april 2017
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1976] te [geboorteplaats] (Marokko),
wonende te [woonplaats] , [adres] ,
raadsman mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 14 september 2016, 9 november 2016, 5 april 2017 en 12 april 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. C.J.W.M. Janssen en van hetgeen mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam, namens verdachte naar voren heeft gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is op de zitting gewijzigd. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte van 15 oktober 2015 maart tot en met 4 juni 2016 in IJsselstein, Amsterdam, Dronten, elders in Nederland en in België (feit 1) in vereniging geldbedragen heeft witgewassen en daarvan een gewoonte heeft gemaakt, (feit 2) in vereniging heeft gebankierd zonder vergunning en daarvan een gewoonte heeft gemaakt, en (feit 3) heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die dit oogmerk had.

2.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.WAARDERING VAN HET BEWIJS

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
Verdachte [verdachte] heeft samen met medeverdachten [medeverdachte 1] (haar echtgenoot) en [medeverdachte 2] gedurende langere tijd regelmatig geldbedragen ontvangen en uitbetaald. Daarmee hebben ze gefunctioneerd als betaaldienstverlener als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht (feit 3).
Voorts is ten aanzien van feit 1 uit de bewijsmiddelen af te leiden dat er sprake is van opzetwitwassen. Daarnaar gevraagd verklaart verdachte niet concreet en verifieerbaar wat de herkomst van het geld is, hetgeen wel van haar verlangd mocht worden nu er een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen is. Verdachte wist dat [medeverdachte 1] extra geld verdiende. Het zwarte schrift waar [medeverdachte 1] de administratie van de geldtransacties in bijhield lag in de lade van de commodekast die in de gemeenschappelijke slaapkamer staat. In dezelfde lade zaten ook tasjes en sieraden van verdachte. Voorts zijn in een beautycase van de dochter van verdachte twaalf €500,- biljetten aangetroffen. Over deze biljetten is jurisprudentie van de Hoge Raad dat ze slechts in het criminele circuit gebruikt plegen te worden. Bovendien ontkent verdachte weliswaar aanvankelijk dat ze weet wat er in de tasjes/pakketjes zat die ze wel eens voor haar man moest overdragen, maar tijdens haar verhoor op pagina 1447 weet zij het zich ineens wel te herinneren. Dit wijst ook op kennis van zaken.
Tevens is uit de bewijsmiddelen af te leiden dat [verdachte] samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gedurende langere tijd heeft samengewerkt om samen het bankieren zonder vergunning en het witwassen van geldbedragen mogelijk te maken (feit 2).
Er dient vrijspraak te volgen ten aanzien van het witwassen van sieraden en horloges, omdat niet is vastgesteld wanneer ze zijn aangeschaft zodat niet beoordeeld kan worden of ze van misdrijf afkomstig zijn.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde bij gebrek aan voldoende bewijs.
Ten aanzien van feit 1 merkt de verdediging op dat verdachte niet kon hebben geweten dat zij geld overdroeg of in ontvangst nam. Het enige dat verdachte heeft gedaan is op verzoek van haar man [medeverdachte 1] aan personen papieren afgeven. [medeverdachte 1] bevestigt in zijn verhoor dat hij zijn vrouw had gevraagd papieren af te geven, zonder daarbij te vertellen wat er echt in het tasje zat. Er is ook nimmer een tasje dat door verdachte is overgedragen door de politie onderschept, zo ook niet op 15 oktober 2015 of in de periode van 7 april tot en met 25 mei 2016, zodat niet kan worden bewezen dat verdachte ook daadwerkelijk geld heeft overgedragen.
Verdachte wist voorts niet van het aanwezige geld in de woning. In het dossier kunnen geen contra-indicaties worden gevonden. Medeverdachte [medeverdachte 1] verklaart zelfs dat verdachte niet wist van het geld dat in huis lag. Ook het tapgesprek met de zus van verdachte, [medeverdachte 2] , duidt er niet op dat verdachte meer wist. In het gesprek is slechts te horen dat wordt gesproken over spaargeld van [medeverdachte 2] (€15.000,-) en wordt een afspraak gemaakt door de twee zussen om snel bij elkaar te komen, nu hun mannen zojuist zijn gearresteerd. Over het “vuil” dat weggegooid moet worden, moet huisvuil worden verstaan.
Het vermeende bedrag van €150.000,- dat in België zou liggen is ook niet in beslag genomen, zodat niet vast is komen te staan dat zowel de hoogte van het bedrag als de valuta (euro’s) juist is.
Voor het witwassen van horloges en sieraden dient vrijspraak te volgen nu de tenlastelegging zodanig vaag is omschreven, dat niet te bepalen is welke sieraden en horloges het betreft.
Voor het ondergronds bankieren (feit 2) dient vrijspraak te volgen, omdat het opzet van verdachte ontbreekt nu zij geen wetenschap had van wat zij heeft overgedragen.
Ten aanzien van de tenlastegelegde deelname aan een criminele organisatie (feit 3) dient vrijspraak te volgen. Verdachte is slechts op één moment waargenomen, namelijk op 15 oktober 2015. De politie suggereert aan de hand van telefoon-plaatsbepalingen dat er ook op andere momenten geldbedragen door haar zijn overhandigd, maar hetgeen is overgedragen is niet onderschept. Omdat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte een bepaalde rol heeft vervuld binnen de organisatie, kan evenmin gesproken worden van een duurzame deelname hieraan. Verdachte wist bovendien niet wat zij precies heeft overgedragen, zodat het opzet op het plegen van strafbare feiten ook ontbreekt.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen feit 2 [1]
Verdachte verklaart bij de politie over 25 mei 2016 het volgende [2] :
“V: Wat heeft uw man u gegeven als bewaargoed?
A: (…) Het bewaargoed, hij heeft mij 5 euro gegeven, daarmee ben ik naar de [adres] gegaan, ik moest dat geven aan de man die daar naar toe kwam. Het bewaargoed was dus 5 euro. (…) [B] heeft wel een bewaargoed bij mij achter gelaten in plastic (…)
V: Waarom moest u, als u iemand in een auto zou zien, met uw hand een vijf (5) maken? (…)
A: Ik moet laten toen wie ik ben, het is als teken bedoelt dat de persoon bij mij moest zijn denk ik. (…) Ik moest 5 euro aan mijn man gegeven. [B] is niet naar huis gekomen, hij was onderweg en zei dat ik hem 5 euro moest brengen.
(…) die plastic tas was voor die grijze polo, die heb ik eerder aan de man van de grijze polo afgegeven. En later heb ik de 5 euro aan [B] gegeven die voor een andere man was.” (…)
Voorts verklaart verdachte op een later moment bij de politie opnieuw over “bewaargoed” [3] :
“O: de tolk leest de passage uit dit gesprek aan haar voor waar het gaat over bewaargoed.
A: Ze had daar €15.000 euro liggen en dat heeft de politie ook meegenomen.
V: Dus bewaargoed is geld?
A: Ja, dat is haar eigen spaargeld” (…)
Medeverdachte [medeverdachte 1] verklaart over verdachte [4] :
“Soms kreeg ik een telefoontje wanneer ik aan het werk was, en dan kon ik niet zelf het geld brengen. Maar het moest dan van de baas toch worden afgeleverd. Dan belde ik soms [verdachte] en vroeg dan of zij voor mij documenten wilde afleveren.” (…)
In de samenvatting van tapgesprek TA09 sessienr. 119 op 25 mei 2016 staat [5] :
“ [B] belt NN3048 en moet 30 overhandigen.” (…)
In het schriftje dat bij [medeverdachte 1] in beslag is genomen staat [6] :
“25-05 uit 30 (…)”
Medeverdachte [medeverdachte 1] verklaart over de inhoud van voornoemd schriftje bij de politie [7] :
“IN is het bedrag wat is binnengekomen en UIT geeft aan wat ik aan andere mensen heb gegeven. (…)
V: Waar moesten de bedragen naar toe waar UIT voor staat?
A: Ik geef het aan klanten waar ik opdracht van kreeg van de Baas. (…)
V: Er staan hier getallen, bijvoorbeeld 91,880 hoeveel is dat?
A: dat is 91 duizend 880 euro.
V: En als er 250 staat?
A: Dan is dat 250 duizend.” (…)
Op 25 mei 2016 heeft medeverdachte [medeverdachte 1] meermalen contact met de telefoon van verdachte. De politie heeft de tapgesprekken als volgt samengevat [8] :
“datum 24-05-2016 19:24:45 (…) [B] wgd [verdachte] . (…) [B] moet het bewaargoed aan zijn vrouw geven. Hij moet [adres] (fon) ter hoogte van perceel nummer 10 als plaats noemen alwaar de persoon het bewaargoed kan komen ophalen.
datum 25-05-2016 19:04:09 (…) [B] belt uit met [verdachte] . (…) A. de man is daar bij nummer 12. Hij is met een grijze polo.
As. is goed
A. luister je moet snel terug want de ander komt ook voor die 5 euro
As. oke is goed
A. ga hem dat plastiek tas geven
As. oke dag
datum 25-05-2016 19:15:43 (…) [B] belt uit met [verdachte] . (…) [B] vraagt of het klaar is met die ene. [verdachte] antwoord bevestigend. [B] zegt dat de ander tegen hem zei dat hij over 15 mn daar zal zijn.(…)
datum 25-05-2016 19:17:47 (…) [B] belt uit [verdachte] . (…) [B] vraagt [verdachte] om daar een rondje te gaan doen en om te kijken of iemand daar staat.
[verdachte] : ja maar hoe moet het weten
A: als je iemand in een auto ziet dan vraag je wacht je op mij.. of je maakt 5 met je hand. (…)
datum 25-05-2016 19:21:32 (…) [verdachte] belt met [B]
Er is niemand bij nummer 10 en ook bij nummer 12
[verdachte] kan terug.
datum 25-05-2016 19:25:05 (…) [B] belt uit met [verdachte] . [verdachte] is terug naar huis. (…) [B] vraagt aan [verdachte] om nog een keertje te gaan kijken. [verdachte] gaat nog een keer kijken.
datum 25-05-2016 19:30:24 (…) [verdachte] belt met [B] . Er is niemand zegt [verdachte] . (…) [B] zegt dat [verdachte] naar huis kan.
datum 25-05-2016 19:50:36 (…) [B] belt uit met [verdachte] . [verdachte] moet nu gaan want de persoon staat daar te wachten en hij is met iemand.”
Bewijsoverwegingen feit 2
- 15 oktober 2015
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het eerste gedachtenstreepje dat ziet op de ontmoeting van verdachte met [C] in Amsterdam op 15 oktober 2015. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het dossier niet vast komen te staan dat verdachte die dag geld heeft overgedragen aan [C] , dan wel, als dit wel zo was, dat zij dat wist. Verdachte verklaart zelf dat zij papieren naar Amsterdam moest brengen in opdracht van [medeverdachte 1] . De plastic tas met inhoud is niet in beslag genomen. [C] is ruim een maand later gearresteerd. De enkele aantekening “15-10 Yssel 250000” in een schriftje dat bij zijn arrestatie in beslag is genomen in zijn woning, is naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende voor een bewezenverklaring.
- in de periode van 24 tot en met 25 mei 2016
Uit bovengenoemde tapgesprekken leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] verdachte opdracht geeft om de persoon te ontmoeten aan wie geld gegeven moest worden, omdat hij op dat moment zelf verhinderd was. Verdachte verklaart bij de politie dat met “bewaargoed” waar zij en [medeverdachte 1] over spreken “geld” wordt bedoeld. Dit herhaalt verdachte vervolgens in haar volgende verklaring, waarin zij weliswaar geconfronteerd wordt met een ander tapgesprek tussen haar en haar zus, maar waarin door hen ook de term “bewaargoed” wordt gebruikt terwijl geld wordt bedoeld. Het voorgaande, in combinatie met de omstandigheden dat verdachte verklaart dat ze van [medeverdachte 1] bewaargoed heeft gekregen in plastic en dat ze op 25 mei 2016 aan een man in een grijze Polo een plastic tas moest afgeven, stelt de rechtbank vast dat verdachte wist dat het geld was, wat zij heeft overgedragen.
Op grond van het getapte gesprek tussen [medeverdachte 1] en NNman3048, de aantekening “25-05 uit 30” in het schriftje van [medeverdachte 1] en de verklaring van [medeverdachte 1] dat een bedrag waar ‘uit’ voor staat in opdracht van de baas naar klanten moest, acht de rechtbank bewezen dat verdachte die dag een bedrag van € 30.000,- heeft overgedragen.
Uit het tapgesprek tussen verdachte en [medeverdachte 1] om 19:15:43 uur blijkt voorts dat de overdracht gelukt is, nu verdachte de vraag van [medeverdachte 1] “of het klaar is met die ene” bevestigend beantwoordt.
Door het veelvuldige contact rondom deze transactie tussen verdachte en [medeverdachte 1] zowel voorafgaand, tijdens (omdat verdachte de persoon aanvankelijk niet kan vinden op de afgesproken plek) en na de overdracht en doordat verdachte in opdracht van [medeverdachte 1] heeft gehandeld, is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 1] zodat medeplegen bewezen is.
Daarmee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan ondergronds bankieren, waarmee de rechtbank bedoelt: het zonder vergunning verrichten van betaaldiensten in de zin van artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht. De door verdachte verrichte handelingen zijn te kwalificeren als betaaldiensten in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Dit artikel definieert betaaldienst als bedrijfswerkzaamheid als bedoeld in de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten (richtlijn 2007/64/EG). Die bijlage noemt “geldtransfer” als betalingsdienst, en de richtlijn zelf merkt als geldtransfer onder meer aan een betalingsdienst waarbij geldmiddelen voor rekening van een begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld.
Doordat sprake is van een bewuste nauwe samenwerking van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] en laatstgenoemde met een hoge frequentie contant geld van A naar B bracht, voor rekening en risico van derden, stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een bedrijfsmatige uitvoering van betaaldiensten. Verdachte heeft hierin een aandeel gehad door op verzoek van haar man een betaling te verrichten. Uit artikel 10 lid 1 (slot) van de richtlijn betaaldiensten volgt dat enkel aan rechtspersonen een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener wordt afgegeven. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte of de medeverdachte een rechtspersoon vertegenwoordigde; [medeverdachte 1] heeft daar ook niet over verklaard. Aldus was er voor deze handelingen geen vergunning.
- op 4 juni 2016
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de bewijsmiddelen niet worden vastgesteld dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen in euro’s, Deense Kronen en Noorse Kronen in samenwerking met [medeverdachte 1] beschikbaar heeft gehouden voor onbekend gebleven personen. Immers, uit de bewijsmiddelen volgt onvoldoende dat verdachte daadwerkelijk kon beschikken over voornoemde geldbedragen. Uit het onderzoek komt voldoende naar voren dat medeverdachte [medeverdachte 1] degene was die alle contacten met de bazen onderhield, die precies wist hoeveel geld er in en uit ging, wanneer dit moest gebeuren en van en naar wie het geld moest. Uit de verklaringen van verdachte en van [medeverdachte 1] en uit de telefonische contacten die verdachte met [medeverdachte 1] had, blijkt dat verdachte (slechts) deed wat hij haar opdroeg. Uit het onderzoek is niet gebleken dat de rol van verdachte groter is geweest dan het te hulp komen van haar man op momenten dat hij zelf niet kon. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om vast te kunnen stellen dat verdachte beschikkingsmacht had over het geld. De enkele aanwezigheid van het geld in de gezamenlijke woning is eveneens onvoldoende om over beschikkingsmacht te kunnen spreken. [medeverdachte 1] heeft bovendien verklaard dat hij het geld op zolder bewaarde op een verborgen plek achter de wasmachine en/of onder het bed dat op zolder staat.
Voor het bedrag van €150.000,- in België geldt dat, ook al zou dit bedrag in de woning in België hebben gelegen, hieraan niet de conclusie kan worden verbonden dat verdachte hierover kon beschikken.
gewoonte
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het deel van de tenlastelegging dat ziet op ‘een gewoonte maken van’ het ondergronds bankieren. Nu ten aanzien van verdachte slechts ten aanzien van één geldtransactie bewezen wordt verklaard dat zij opzettelijk ondergronds heeft gebankierd, is dit onvoldoende om van een gewoonte te kunnen spreken.
Vrijspraak feit 1 – (gewoonte)witwassen
De rechtbank is in navolging van de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat in de tenlastelegging voor wat betreft het witwassen van sieraden en horloges onvoldoende duidelijk is omschreven om welke sieraden en horloges het gaat, zodat niet kan worden beoordeeld of deze van misdrijf afkomstig zijn. Ten aanzien van dit gedachtenstreepje dient vrijspraak te volgen.
De rechtbank acht voorts niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van geld en overweegt hiertoe het volgende.
Voor een veroordeling voor witwassen dient wettig en overtuigend te worden bewezen dat het geld, dat door verdachte is overgedragen in opdracht van haar echtgenoot, uit enig misdrijf afkomstig is. Vermogensbestanddelen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig uit enig misdrijf’ in de zin van artikelen 420bis, 420ter en/of 420quater van het Wetboek van Strafrecht indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan (HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3044). Het geld dat via het ondergronds bankieren door verdachte en [medeverdachte 1] is overgedragen (etc.) zou weliswaar gezien kunnen worden als voorwerp van een strafbaar feit, namelijk overtreding van de wetgeving die ondergronds bankieren strafbaar stelt, maar deze omstandigheid brengt op zichzelf noodzakelijkerwijs niet mee dat het geld ook uit misdrijf afkomstig is (zie HR 25 november 2014:ECLI:NL:HR:2014:3380).
In politieonderzoek WICKER is geen direct bewijs voor een criminele herkomst van de tenlastegelegde geldbedragen gevonden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaat om geldbedragen die verdachte en de medeverdachte voor anderen hebben ontvangen en overgedragen in het kader van het ondergronds bankieren.
Gelet op deze jurisprudentie van de Hoge Raad hoeft geld dat afkomstig is vanuit de ondergrondse bankierwereld niet per definitie van misdrijf afkomstig te zijn; het geld kan immers ook een legale herkomst hebben. Hoewel verdachte, door zich bezig te houden met ondergronds bankieren, de wet heeft overtreden (namelijk voornoemde Wet op het financieel toezicht), zegt dit nog niets over de herkomst van het geld. Daarmee is (nog) niet voldaan aan het criterium dat sprake moet zijn van een ‘voorafgaand misdrijf’ zoals de jurisprudentie voorschrijft.
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen?
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat direct bewijs voor een criminele herkomst van het geld ontbreekt, ligt de vraag voor of er op basis van de feiten en omstandigheden, zoals deze uit het onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, bezien in samenhang met de zogenaamde typologieën van witwassen, sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Indien dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat zij concreet en min of meer verifieerbaar verklaart over een legale herkomst van het geld, welke verklaring niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk moet zijn aan te merken.
De rechtbank overweegt dat bepaalde kenmerken van het ondergronds bankieren, zoals die ook in dit dossier naar voren zijn gekomen, ook kenmerken zijn die passen bij witwassen, namelijk grote (contante) geldbedragen voorhanden hebben, het gebruik van tokens ter verificatie van de koerier(s) en versluierd taalgebruik. Dit zijn dus geen kenmerken die exclusief bij witwassen horen: ze passen ook bij ondergronds bankieren zonder dat noodzakelijk tevens sprake is van witwassen. De bedreiging met geweld waarover medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard wijst naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf evenmin op illegale herkomst van de door verdachte getransporteerde gelden. Ondergronds bankieren, ook van legale gelden, is in Nederland immers op zichzelf een criminele activiteit, en in dit geval een waarmee zeer grote financiële belangen zijn gemoeid.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft over de herkomst van het geld verklaard dat hij onder meer naar bedrijven moest om contante geldbedragen over te dragen. Een deel van het geld bracht verdachte in opdracht van de baas uit Mauritanië naar groenten- en fruitexportbedrijven. Deze bedrijven zijn in het onderzoek ook geïdentificeerd. Deze betalingen zijn naar het oordeel van de rechtbank, zonder nader onderzoek naar deze bedrijven en de verwerking van de betalingen, te verklaren als betalingen in het kader van het ondergronds of Hawala bankieren, als bijvoorbeeld contante betalingen voor op zichzelf legale handelstransacties in groente en fruit. [medeverdachte 1] verklaart dat hij soms ook naar coffeeshops moest om geld op te halen of weg te brengen. Onduidelijk is gebleven of dit in de ten laste gelegde periode is gebeurd, daargelaten nog of geld ophalen bij of brengen naar een coffeeshop, waarvan de activiteiten doorgaans worden gedoogd en de omzet en winst ook worden belast, noodzakelijk witwassen zou opleveren.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het dossier geen aanleiding geeft tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom kan dat ook niet worden bewezen, ondanks het ontbreken van een in alle opzichten verifieerbare verklaring van verdachte over de herkomst van de gelden. Vrijspraak voor witwassen dient derhalve te volgen.
Vrijspraak feit 3 – deelname aan criminele organisatie
Naar het oordeel van de rechtbank dient verdachte te worden vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie.
Hoewel het een bewezenverklaring voor deelname aan een criminele organisatie niet per definitie in de weg staat, houdt de rechtbank rekening met de gedeeltelijke vrijspraak en daarmee de gedeeltelijke bewezenverklaring onder 2, namelijk dat verdachte één tenlastegelegde geldoverdracht opzettelijk heeft uitgevoerd. Nu de rechtbank onder 2 heeft geconcludeerd dat ten aanzien van de andere tenlastegelegde geldoverdracht niet bewezen is dat sprake was van het bewust overdragen van geld door verdachte en verdachte is vrijgesproken van het beschikbaar houden van de in de woningen aangetroffen gelden, is er onvoldoende bewijs dat sprake is geweest van een samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] met een duurzaam of gestructureerd karakter. De rol van verdachte, namelijk het uitvoeren van één geldtransactie in opdracht van [medeverdachte 1] , is hiervoor van onvoldoende gewicht. Ook overigens – buiten de transacties waarvoor witwassen en illegaal bankieren is ten laste gelegd – geeft het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor het ten laste gelegde deelnemen aan een criminele organisatie.

4.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
2.
in de periode 15 oktober 2015 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein,
tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk zonder vergunning van de
Nederlandsche Bank het bedrijf van betaaldienstverlener als
bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het Financieel Toezicht heeft uitgeoefend,
immers hebben zij, verdachte en haar mededader ten behoeve van en op
verzoek van een onbekend gebleven begunstigde en een onbekend
gebleven betaler en/of één of meer onbekend gebleven anderen één (contante) geldtransactie en één (contante) geldtransfer uitgevoerd te weten (in ieder geval):
- in de periode 24 en 25 mei 2016 een bedrag van (ongeveer)
EUR 30.000 (beschikbaar gesteld aan een tot op heden onbekend gebleven persoon).
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte wordt
hiervan vrijgesproken.

5.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Overweging ten aanzien van feit 2
Uit het onderzoek, met name op grond van de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] en de tapgesprekken, komt naar voren dat [medeverdachte 1] in de tenlastegelegde periode met een zeer grote regelmaat geldtransacties heeft verricht in Nederland, terwijl hij gedurende die periode ook in Nederland woonde. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] daarmee een zetel had in Nederland, zoals het verbod in artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht voorschrijft. Nu ten aanzien van verdachte bewezen is verklaard dat zij tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] zich schuldig heeft gemaakt aan ondergronds bankieren, is ook het bewezenverklaarde handelen van verdachte derhalve te kwalificeren als hierna te noemen.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan

6.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan een gedeelte van 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De officier van justitie heeft bij het formuleren van zijn eis enerzijds rekening gehouden met de ernst van het feit. Ondergronds bankieren is de methode om ongemerkt betalingen te doen in het buitenland, ongemerkt geld te wisselen en ongemerkt geld over grenzen te vervoeren. Het onttrekt zich aan elke vorm van overheidstoezicht en houdt daardoor het risico in van misbruik voor criminele en terroristische doeleinden. Verdachte is regelmatig betrokken geweest bij de activiteiten van haar echtgenoot, medeverdachte [medeverdachte 1] waarbij ze met name een uitvoerende rol had als geldkoerier. Verdachte heeft ook genoten van de opbrengsten. Anderzijds heeft de officier van justitie rekening gehouden met de gezondheidsklachten van verdachte en het feit dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit door de strafrechter is veroordeeld.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij een veroordeling rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte heeft nagenoeg een blanco strafblad en is moeder van twee kinderen. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou desastreus zijn, ook nu er tegen haar echtgenoot eveneens een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is geëist. Verdachte is onder behandeling van een psychiater. Een detentie zal de broze psychische gesteldheid van verdachte alleen maar verslechteren. Derhalve wordt verzocht een eventuele gevangenisstraf geheel voorwaardelijk op te leggen, eventueel aangevuld met een taakstraf.
Bovendien worden veel zaken van geldkoeriers getransigeerd door het OM en afgedaan met een boete, ook als zij met tonnen of miljoenen zijn gepakt. Het verschil tussen een OM-transactie en de eis van de officier van justitie in de zaak tegen verdachte is daarmee onevenredig groot.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank ook rekening gehouden met een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte d.d. 24 januari 2017, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit door een strafrechter is veroordeeld.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.
Verdachte heeft zich samen met haar echtgenoot schuldig gemaakt aan ondergronds bankieren. De rol van verdachte heeft hierin bestaan dat zij in opdracht van haar echtgenoot een groot contant geldbedrag heeft overgedragen aan een onbekend gebleven persoon. Verdachte en haar echtgenoot hebben door het ondergronds bankieren gevaarzettend gehandeld, nu het in omloop houden en brengen van dergelijke grote contante geldbedragen, die buiten het zicht van het bancaire systeem en daarmee het toezicht worden gehouden, grote risico’s met zich brengt dat ook het criminele circuit van deze betalingsmethode gebruik maakt, hetgeen in zijn algemeenheid ook gebeurt. Het bancaire systeem wordt daarmee ondermijnd.
Mede gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden en het feit dat de rechtbank minder feiten bewezen heeft geacht dan waartoe de officier van justitie heeft gerekwireerd, wijkt de rechtbank bij de straftoemeting af van de eis van de officier van justitie. Gelet op het beperkte aandeel van verdachte in het ondergronds bankieren en haar persoonlijke omstandigheden, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet op zijn plaats. De ernst van het feit rechtvaardigt evenwel een forse onvoorwaardelijke taakstraf. De rechtbank is van oordeel dat oplegging van een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis passend en geboden is, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht. De rechtbank ziet in de persoon van verdachte en haar nagenoeg blanco strafblad geen aanleiding hier een voorwaardelijk strafdeel aan te koppelen.

8.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen
  • 22c, 22d, 27, 47 en 91 van het Wetboek van Strafrecht,
  • 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, en
  • 2:3a van de Wet op het financieel toezicht,
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 1 en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld;
- verklaart het onder 2 meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 180 (honderdtachtig) uren;
- beveelt dat voor het geval de verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf in mindering zal worden gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Bos, voorzitter, mrs. N.H.J.M. Veldman-Gielen en J.W. Frieling, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. van Olst-Baaziz, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 april 2017.
mrs. N.H.J.M. Veldman-Gielen en J.W. Frieling zijn buiten staat
dit vonnis mede te ondertekenen
Bijlage: de tenlastelegging
1.
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 oktober
2015 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en/of Amsterdam en/of te Dronten
en/of (elders) in Nederland en/of België,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig
gemaakt aan (schuld)witwassen, immers hebben zij, verdachte en/of haar
mededader(s), toen en daar (telkens) (krachtens die gewoonte) meermalen,
althans eenmaal,
(een) (grote) geldbedrag(en) ingebracht en/of omgezet en/of opdracht gegeven
tot uitbetaling en/of uitbetaald
-(door) op of omstreeks 15 oktober 2015 een of meer geldbedrag(en) van EUR
250.000 althans een of meer gro(o)t(e) geldbedrag(en), aan (een) andere
perso(o)n(en) over te dragen en/of
- ( door) meermalen, te weten (in elk geval) op of omstreeks 7 april 2016 en/of
17 mei 2016 en/of 24 mei 2016 en/of 25 mei 2016 (telkens) (grote) (contante)
geldbedragen betaalbaar te stellen en/of te ontvangen en/of betaalbaar te
stellen en/of in contanten over te dragen en/of
-(door) op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 15
oktober 2015 tot en met 4 juni 2016 van een of meer tot op heden onbekend
gebleven perso(o)n(en) een of meer gro(o)t(e) (contante) geldbedrag(en) te
ontvangen en/of
-(door) op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 15
oktober 2015 tot en met 4 juni 2016 aan tot op heden onbekend gebleven
perso(o)n(en) een of meer gro(o)t(e) (contante) geldbedrag(en) over te dragen
en/of
-(door) in een woning, gelegen op/aan de [adres] , te IJsselstein, op of
omstreeks 4 juni 2016 een geldbedrag van (in totaal ongeveer) EUR 69.765 en/of
52.600 Noorse Kronen en/of 4.079.150 Deense kronen, althans een groot
geldbedrag, voorhanden te hebben en/of
- ( door) in een woning (gelegen op/aan de [adres] te Sint Niklaas,
België), op of omstreeks 4 juni 2016 een geldbedrag van (in totaal ongeveer)
EUR 150.000, althans een groot geldbedrag, voorhanden te hebben,
en/of (van) een of meer voorwerp(en), te weten
- een of meer horloges en/of
- een of meer sieraden
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de
verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft zij, verdachte en/of haar
mededader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was/waren van
die/dat geldbedrag(en), of wie bovenomschreven geldbedrag(en), voorhanden
had(den), terwijl zij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans
redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) –
onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf
en/of
die/dat geldbedrag(en) verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of
omgezet, althans van een of meer voorwerp(en) gebruik gemaakt, terwijl zij,
verdachte en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den)
moeten vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag(en) - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 15 oktober 2015
tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en/of Amsterdam en/of te Dronten en/of
(elders) in Nederland en/of België,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk zonder vergunning van de
Nederlandsche Bank uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener als
bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het Financieel Toezicht,
immers hebben zij, verdachte en/of haar mededader(s) ten behoeve van en/of op
verzoek van (een onbekend gebleven) begunstigde(n) en/of (een onbekend
gebleven) betaler(s) en/of één of meer (onbekend gebleven) ander(en) één of
meer (contante) geldtransactie(s) en/of (één of meer (contante)
geldtransfer(s) uitgevoerd en/of voor rekening van een of meer van de
voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) ontvangen en/of aan een of meer
van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) beschikbaar gesteld en/of
voor een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) gehouden,
te weten (in ieder geval):
- op of omstreeks 15 oktober 2015 een bedrag van (ongeveer) EUR 250.000
(beschikbaar gesteld aan een tot op heden onbekend gebleven persoon) en/of
- in of omstreeks de periode 24 en/of 25 mei 2016 een bedrag van (ongeveer)
EUR 30.000
(beschikbaar gesteld aan een tot op heden onbekend gebleven persoon) en/of
- op of omstreeks 4 juni 2016 een of meer (grote) (contante) geldbedrag(en)
van (ongeveer) EUR 150.000 en/of EUR 69.765 en/of 52.600 Noorse Kronen en/of
4.079.150 Deense kronen
(beschikbaar gehouden voor (een) tot op heden onbekend gebleven perso(o)n(en))
3.
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 15 oktober 2015
tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en/of Amsterdam en/of te Dronten en/of
(elders) in Nederland en/of België,
heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het
plegen van misdrijven, namelijk het plegen van het plegen van witwassen en/of
het plegen van bankieren zonder vergunning;

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 5 september 2016, genummerd 160825.1411.EIND, onderzoek WICKER / MDRBB16003, opgemaakt door de Politie, Team Financieel-economische Criminaliteit (MD), doorgenummerd 1 tot en met 1738. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] op 23 juni 2016, p. 1444-1446.
3.Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] op 24 juni 2016, p. 1476 en 1477.
4.Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 1] , p. 1220.
5.De bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen geldoverdrachten onderzoek WICKER (p. 421 e.v.), p. 443. ,
6.Een schriftelijk bescheid, zijnde een pagina van het schrift van verdachte [medeverdachte 1] , p. 403.
7.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 1] , p. 1222 en 1223.
8.Schriftelijke bescheiden, namelijk de samenvatting van de volgende tapgesprekken: tapgesprek met sessienr. 1973, p. 1457; tapgesprek met sessienr. 1991, p. 1460; het tapgesprek met sessienr. 1993, p. 1461; het tapgesprek met sessienr. 1994, p. 1462; het tapgesprek met sessienr. 882, p. 1463; het tapgesprek met sessienr. 1996, p. 1464; het tapgesprek met sessienr. 884, p. 1465; het tapgesprek met sessienr. 2001, p. 1466.