3.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte verklaart bij de politie over 25 mei 2016 het volgende:
“V: Wat heeft uw man u gegeven als bewaargoed?
A: (…) Het bewaargoed, hij heeft mij 5 euro gegeven, daarmee ben ik naar de [adres] gegaan, ik moest dat geven aan de man die daar naar toe kwam. Het bewaargoed was dus 5 euro. (…) [B] heeft wel een bewaargoed bij mij achter gelaten in plastic (…)
V: Waarom moest u, als u iemand in een auto zou zien, met uw hand een vijf (5) maken? (…)
A: Ik moet laten toen wie ik ben, het is als teken bedoelt dat de persoon bij mij moest zijn denk ik. (…) Ik moest 5 euro aan mijn man gegeven. [B] is niet naar huis gekomen, hij was onderweg en zei dat ik hem 5 euro moest brengen.
(…) die plastic tas was voor die grijze polo, die heb ik eerder aan de man van de grijze polo afgegeven. En later heb ik de 5 euro aan [B] gegeven die voor een andere man was.” (…)
Voorts verklaart verdachte op een later moment bij de politie opnieuw over “bewaargoed”:
“O: de tolk leest de passage uit dit gesprek aan haar voor waar het gaat over bewaargoed.
A: Ze had daar €15.000 euro liggen en dat heeft de politie ook meegenomen.
V: Dus bewaargoed is geld?
A: Ja, dat is haar eigen spaargeld” (…)
Medeverdachte [medeverdachte 1] verklaart over verdachte:
“Soms kreeg ik een telefoontje wanneer ik aan het werk was, en dan kon ik niet zelf het geld brengen. Maar het moest dan van de baas toch worden afgeleverd. Dan belde ik soms [verdachte] en vroeg dan of zij voor mij documenten wilde afleveren.” (…)
In de samenvatting van tapgesprek TA09 sessienr. 119 op 25 mei 2016 staat:
“ [B] belt NN3048 en moet 30 overhandigen.” (…)
In het schriftje dat bij [medeverdachte 1] in beslag is genomen staat:
“25-05 uit 30 (…)”
Medeverdachte [medeverdachte 1] verklaart over de inhoud van voornoemd schriftje bij de politie:
“IN is het bedrag wat is binnengekomen en UIT geeft aan wat ik aan andere mensen heb gegeven. (…)
V: Waar moesten de bedragen naar toe waar UIT voor staat?
A: Ik geef het aan klanten waar ik opdracht van kreeg van de Baas. (…)
V: Er staan hier getallen, bijvoorbeeld 91,880 hoeveel is dat?
A: dat is 91 duizend 880 euro.
V: En als er 250 staat?
A: Dan is dat 250 duizend.” (…)
Op 25 mei 2016 heeft medeverdachte [medeverdachte 1] meermalen contact met de telefoon van verdachte. De politie heeft de tapgesprekken als volgt samengevat:
“datum 24-05-2016 19:24:45 (…) [B] wgd [verdachte] . (…) [B] moet het bewaargoed aan zijn vrouw geven. Hij moet [adres] (fon) ter hoogte van perceel nummer 10 als plaats noemen alwaar de persoon het bewaargoed kan komen ophalen.
datum 25-05-2016 19:04:09 (…) [B] belt uit met [verdachte] . (…) A. de man is daar bij nummer 12. Hij is met een grijze polo.
As. is goed
A. luister je moet snel terug want de ander komt ook voor die 5 euro
As. oke is goed
A. ga hem dat plastiek tas geven
As. oke dag
datum 25-05-2016 19:15:43 (…) [B] belt uit met [verdachte] . (…) [B] vraagt of het klaar is met die ene. [verdachte] antwoord bevestigend. [B] zegt dat de ander tegen hem zei dat hij over 15 mn daar zal zijn.(…)
datum 25-05-2016 19:17:47 (…) [B] belt uit [verdachte] . (…) [B] vraagt [verdachte] om daar een rondje te gaan doen en om te kijken of iemand daar staat.
[verdachte] : ja maar hoe moet het weten
A: als je iemand in een auto ziet dan vraag je wacht je op mij.. of je maakt 5 met je hand. (…)
datum 25-05-2016 19:21:32 (…) [verdachte] belt met [B]
Er is niemand bij nummer 10 en ook bij nummer 12
[verdachte] kan terug.
datum 25-05-2016 19:25:05 (…) [B] belt uit met [verdachte] . [verdachte] is terug naar huis. (…) [B] vraagt aan [verdachte] om nog een keertje te gaan kijken. [verdachte] gaat nog een keer kijken.
datum 25-05-2016 19:30:24 (…) [verdachte] belt met [B] . Er is niemand zegt [verdachte] . (…) [B] zegt dat [verdachte] naar huis kan.
datum 25-05-2016 19:50:36 (…) [B] belt uit met [verdachte] . [verdachte] moet nu gaan want de persoon staat daar te wachten en hij is met iemand.”
Bewijsoverwegingen feit 2
- 15 oktober 2015
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het eerste gedachtenstreepje dat ziet op de ontmoeting van verdachte met [C] in Amsterdam op 15 oktober 2015. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het dossier niet vast komen te staan dat verdachte die dag geld heeft overgedragen aan [C] , dan wel, als dit wel zo was, dat zij dat wist. Verdachte verklaart zelf dat zij papieren naar Amsterdam moest brengen in opdracht van [medeverdachte 1] . De plastic tas met inhoud is niet in beslag genomen. [C] is ruim een maand later gearresteerd. De enkele aantekening “15-10 Yssel 250000” in een schriftje dat bij zijn arrestatie in beslag is genomen in zijn woning, is naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende voor een bewezenverklaring.
- in de periode van 24 tot en met 25 mei 2016
Uit bovengenoemde tapgesprekken leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] verdachte opdracht geeft om de persoon te ontmoeten aan wie geld gegeven moest worden, omdat hij op dat moment zelf verhinderd was. Verdachte verklaart bij de politie dat met “bewaargoed” waar zij en [medeverdachte 1] over spreken “geld” wordt bedoeld. Dit herhaalt verdachte vervolgens in haar volgende verklaring, waarin zij weliswaar geconfronteerd wordt met een ander tapgesprek tussen haar en haar zus, maar waarin door hen ook de term “bewaargoed” wordt gebruikt terwijl geld wordt bedoeld. Het voorgaande, in combinatie met de omstandigheden dat verdachte verklaart dat ze van [medeverdachte 1] bewaargoed heeft gekregen in plastic en dat ze op 25 mei 2016 aan een man in een grijze Polo een plastic tas moest afgeven, stelt de rechtbank vast dat verdachte wist dat het geld was, wat zij heeft overgedragen.
Op grond van het getapte gesprek tussen [medeverdachte 1] en NNman3048, de aantekening “25-05 uit 30” in het schriftje van [medeverdachte 1] en de verklaring van [medeverdachte 1] dat een bedrag waar ‘uit’ voor staat in opdracht van de baas naar klanten moest, acht de rechtbank bewezen dat verdachte die dag een bedrag van € 30.000,- heeft overgedragen.
Uit het tapgesprek tussen verdachte en [medeverdachte 1] om 19:15:43 uur blijkt voorts dat de overdracht gelukt is, nu verdachte de vraag van [medeverdachte 1] “of het klaar is met die ene” bevestigend beantwoordt.
Door het veelvuldige contact rondom deze transactie tussen verdachte en [medeverdachte 1] zowel voorafgaand, tijdens (omdat verdachte de persoon aanvankelijk niet kan vinden op de afgesproken plek) en na de overdracht en doordat verdachte in opdracht van [medeverdachte 1] heeft gehandeld, is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 1] zodat medeplegen bewezen is.
Daarmee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan ondergronds bankieren, waarmee de rechtbank bedoelt: het zonder vergunning verrichten van betaaldiensten in de zin van artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht. De door verdachte verrichte handelingen zijn te kwalificeren als betaaldiensten in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Dit artikel definieert betaaldienst als bedrijfswerkzaamheid als bedoeld in de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten (richtlijn 2007/64/EG). Die bijlage noemt “geldtransfer” als betalingsdienst, en de richtlijn zelf merkt als geldtransfer onder meer aan een betalingsdienst waarbij geldmiddelen voor rekening van een begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld.
Doordat sprake is van een bewuste nauwe samenwerking van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] en laatstgenoemde met een hoge frequentie contant geld van A naar B bracht, voor rekening en risico van derden, stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een bedrijfsmatige uitvoering van betaaldiensten. Verdachte heeft hierin een aandeel gehad door op verzoek van haar man een betaling te verrichten. Uit artikel 10 lid 1 (slot) van de richtlijn betaaldiensten volgt dat enkel aan rechtspersonen een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener wordt afgegeven. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte of de medeverdachte een rechtspersoon vertegenwoordigde; [medeverdachte 1] heeft daar ook niet over verklaard. Aldus was er voor deze handelingen geen vergunning.
- op 4 juni 2016
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de bewijsmiddelen niet worden vastgesteld dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen in euro’s, Deense Kronen en Noorse Kronen in samenwerking met [medeverdachte 1] beschikbaar heeft gehouden voor onbekend gebleven personen. Immers, uit de bewijsmiddelen volgt onvoldoende dat verdachte daadwerkelijk kon beschikken over voornoemde geldbedragen. Uit het onderzoek komt voldoende naar voren dat medeverdachte [medeverdachte 1] degene was die alle contacten met de bazen onderhield, die precies wist hoeveel geld er in en uit ging, wanneer dit moest gebeuren en van en naar wie het geld moest. Uit de verklaringen van verdachte en van [medeverdachte 1] en uit de telefonische contacten die verdachte met [medeverdachte 1] had, blijkt dat verdachte (slechts) deed wat hij haar opdroeg. Uit het onderzoek is niet gebleken dat de rol van verdachte groter is geweest dan het te hulp komen van haar man op momenten dat hij zelf niet kon. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om vast te kunnen stellen dat verdachte beschikkingsmacht had over het geld. De enkele aanwezigheid van het geld in de gezamenlijke woning is eveneens onvoldoende om over beschikkingsmacht te kunnen spreken. [medeverdachte 1] heeft bovendien verklaard dat hij het geld op zolder bewaarde op een verborgen plek achter de wasmachine en/of onder het bed dat op zolder staat.
Voor het bedrag van €150.000,- in België geldt dat, ook al zou dit bedrag in de woning in België hebben gelegen, hieraan niet de conclusie kan worden verbonden dat verdachte hierover kon beschikken.
gewoonte
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het deel van de tenlastelegging dat ziet op ‘een gewoonte maken van’ het ondergronds bankieren. Nu ten aanzien van verdachte slechts ten aanzien van één geldtransactie bewezen wordt verklaard dat zij opzettelijk ondergronds heeft gebankierd, is dit onvoldoende om van een gewoonte te kunnen spreken.
Vrijspraak feit 1 – (gewoonte)witwassen
De rechtbank is in navolging van de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat in de tenlastelegging voor wat betreft het witwassen van sieraden en horloges onvoldoende duidelijk is omschreven om welke sieraden en horloges het gaat, zodat niet kan worden beoordeeld of deze van misdrijf afkomstig zijn. Ten aanzien van dit gedachtenstreepje dient vrijspraak te volgen.
De rechtbank acht voorts niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van geld en overweegt hiertoe het volgende.
Voor een veroordeling voor witwassen dient wettig en overtuigend te worden bewezen dat het geld, dat door verdachte is overgedragen in opdracht van haar echtgenoot, uit enig misdrijf afkomstig is. Vermogensbestanddelen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig uit enig misdrijf’ in de zin van artikelen 420bis, 420ter en/of 420quater van het Wetboek van Strafrecht indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan (HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3044). Het geld dat via het ondergronds bankieren door verdachte en [medeverdachte 1] is overgedragen (etc.) zou weliswaar gezien kunnen worden als voorwerp van een strafbaar feit, namelijk overtreding van de wetgeving die ondergronds bankieren strafbaar stelt, maar deze omstandigheid brengt op zichzelf noodzakelijkerwijs niet mee dat het geld ook uit misdrijf afkomstig is (zie HR 25 november 2014:ECLI:NL:HR:2014:3380). In politieonderzoek WICKER is geen direct bewijs voor een criminele herkomst van de tenlastegelegde geldbedragen gevonden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaat om geldbedragen die verdachte en de medeverdachte voor anderen hebben ontvangen en overgedragen in het kader van het ondergronds bankieren.
Gelet op deze jurisprudentie van de Hoge Raad hoeft geld dat afkomstig is vanuit de ondergrondse bankierwereld niet per definitie van misdrijf afkomstig te zijn; het geld kan immers ook een legale herkomst hebben. Hoewel verdachte, door zich bezig te houden met ondergronds bankieren, de wet heeft overtreden (namelijk voornoemde Wet op het financieel toezicht), zegt dit nog niets over de herkomst van het geld. Daarmee is (nog) niet voldaan aan het criterium dat sprake moet zijn van een ‘voorafgaand misdrijf’ zoals de jurisprudentie voorschrijft.
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen?
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat direct bewijs voor een criminele herkomst van het geld ontbreekt, ligt de vraag voor of er op basis van de feiten en omstandigheden, zoals deze uit het onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, bezien in samenhang met de zogenaamde typologieën van witwassen, sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Indien dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat zij concreet en min of meer verifieerbaar verklaart over een legale herkomst van het geld, welke verklaring niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk moet zijn aan te merken.
De rechtbank overweegt dat bepaalde kenmerken van het ondergronds bankieren, zoals die ook in dit dossier naar voren zijn gekomen, ook kenmerken zijn die passen bij witwassen, namelijk grote (contante) geldbedragen voorhanden hebben, het gebruik van tokens ter verificatie van de koerier(s) en versluierd taalgebruik. Dit zijn dus geen kenmerken die exclusief bij witwassen horen: ze passen ook bij ondergronds bankieren zonder dat noodzakelijk tevens sprake is van witwassen. De bedreiging met geweld waarover medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard wijst naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf evenmin op illegale herkomst van de door verdachte getransporteerde gelden. Ondergronds bankieren, ook van legale gelden, is in Nederland immers op zichzelf een criminele activiteit, en in dit geval een waarmee zeer grote financiële belangen zijn gemoeid.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft over de herkomst van het geld verklaard dat hij onder meer naar bedrijven moest om contante geldbedragen over te dragen. Een deel van het geld bracht verdachte in opdracht van de baas uit Mauritanië naar groenten- en fruitexportbedrijven. Deze bedrijven zijn in het onderzoek ook geïdentificeerd. Deze betalingen zijn naar het oordeel van de rechtbank, zonder nader onderzoek naar deze bedrijven en de verwerking van de betalingen, te verklaren als betalingen in het kader van het ondergronds of Hawala bankieren, als bijvoorbeeld contante betalingen voor op zichzelf legale handelstransacties in groente en fruit. [medeverdachte 1] verklaart dat hij soms ook naar coffeeshops moest om geld op te halen of weg te brengen. Onduidelijk is gebleven of dit in de ten laste gelegde periode is gebeurd, daargelaten nog of geld ophalen bij of brengen naar een coffeeshop, waarvan de activiteiten doorgaans worden gedoogd en de omzet en winst ook worden belast, noodzakelijk witwassen zou opleveren.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het dossier geen aanleiding geeft tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom kan dat ook niet worden bewezen, ondanks het ontbreken van een in alle opzichten verifieerbare verklaring van verdachte over de herkomst van de gelden. Vrijspraak voor witwassen dient derhalve te volgen.
Vrijspraak feit 3 – deelname aan criminele organisatie
Naar het oordeel van de rechtbank dient verdachte te worden vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie.
Hoewel het een bewezenverklaring voor deelname aan een criminele organisatie niet per definitie in de weg staat, houdt de rechtbank rekening met de gedeeltelijke vrijspraak en daarmee de gedeeltelijke bewezenverklaring onder 2, namelijk dat verdachte één tenlastegelegde geldoverdracht opzettelijk heeft uitgevoerd. Nu de rechtbank onder 2 heeft geconcludeerd dat ten aanzien van de andere tenlastegelegde geldoverdracht niet bewezen is dat sprake was van het bewust overdragen van geld door verdachte en verdachte is vrijgesproken van het beschikbaar houden van de in de woningen aangetroffen gelden, is er onvoldoende bewijs dat sprake is geweest van een samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] met een duurzaam of gestructureerd karakter. De rol van verdachte, namelijk het uitvoeren van één geldtransactie in opdracht van [medeverdachte 1] , is hiervoor van onvoldoende gewicht. Ook overigens – buiten de transacties waarvoor witwassen en illegaal bankieren is ten laste gelegd – geeft het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor het ten laste gelegde deelnemen aan een criminele organisatie.