7.3Het voorgaande betekent dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, 2°, van de Wabo de gewijzigde omgevingsvergunning te verlenen.
8. Volgens eisers had verweerder eerst de financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan moeten toetsen en een onderzoek op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) moeten uitvoeren, maar dat betoog volgt de rechtbank niet. Daartoe bestaan echter geen wettelijke verplichtingen bij een omgevingsvergunning als de onderhavige.
9. Eisers 3 en eiseres 4 betogen ook nog dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de onlosmakelijke samenhang tussen de uitvoering van de gewijzigde omgevingsvergunning enerzijds en de kap van twee bomen en de inrichting van de bouwplaats anderzijds. Echter, van onlosmakelijke samenhang is pas sprake als één en dezelfde fysieke handeling resulteert in meerdere vergunningplichten. Dat is met de functiewijziging van de plint niet aan de orde.
10. Tot slot beroepen eisers zich op een schending van het vertrouwensbeginsel omdat verweerder heeft toegezegd een nieuw parkeeronderzoek uit te voeren waarbij de bestaande parkeerdruk zou worden meegenomen, maar dat dit onderzoek niet voorafgaand aan de vergunningverlening heeft plaatsgevonden.
11. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. In dit geval vermeld het verslag van de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie dat de vertegenwoordiger van verweerder in reactie op de klachten die op de hoorzitting naar voren zijn gekomen heeft gezegd dat deze klachten niet bij hem bekend zijn en dat de afdeling Beheer/Verkeer zou kunnen worden gevraagd hoe de parkeerdruk in de huidige situatie is. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze opmerking geen toezegging van verweerder inhoudt dat ter onderbouwing van het besluit een nieuw onderzoek zou worden gedaan naar de parkeerbehoefte, zodat geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel.
12.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, voorzitter, en mr. R.C. Moed en mr. V.M.M. van Amstel, leden, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: