ECLI:NL:RBMNE:2017:1900

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
UTR 16/1887
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen wijziging van omgevingsvergunning voor bouw van appartementen met betrekking tot parkeernormen en belangenafweging

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de wijziging van een reeds onherroepelijk geworden omgevingsvergunning voor de bouw van 15 extra appartementen in Nieuwegein. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 5 april 2017 uitspraak gedaan in deze meervoudige kamer. De eisers, bewoners in de nabijheid van het bouwproject, hebben bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de omgevingsvergunning, die de functie van de plint van maatschappelijk naar wonen verandert. Ze stellen dat de wijziging van de doelgroep van sociale huur naar vrije sectorhuur de goede ruimtelijke onderbouwing aantast en dat de parkeernormen onvoldoende zijn om in de parkeerbehoefte te voorzien.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning voor het oorspronkelijke bouwplan onherroepelijk is geworden en dat de rechtbank niet opnieuw kan oordelen over de bouwhoogte, aangezien dit niet is aangevraagd. De rechtbank heeft de belangenafweging van verweerder beoordeeld en geconcludeerd dat de wijziging van de omgevingsvergunning rechtmatig is verleend. De rechtbank heeft ook de parkeerbalans van verweerder beoordeeld en vastgesteld dat de 25 extra parkeerplaatsen in de openbare ruimte voldoende zijn om in de parkeerbehoefte te voorzien. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de gewijzigde omgevingsvergunning te verlenen, en dat er geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de wijziging van de omgevingsvergunning voor de bouw van de appartementen kan doorgaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 16/1887, 16/1895, 16/1926, 16/1928

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2017 in de zaken tussen

[eiseres 1] , te [woonplaats] , eiseres 1

(gemachtigde: mr. S. Meijers),

[eiser 2] , te [woonplaats] , eiser 2

[eiser 3A] en [eiser 3B] , te [woonplaats] , eisers 3

[eiseres 4] , te [woonplaats] , eiseres 4

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein, verweerder
(gemachtigde: mr. I. de Zeeuw-‘t Lam).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] B.V., te [vestigingsplaats] , gemachtigde: [A] .

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 16 oktober 2015, (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van 15 extra appartementen in de plint van het te realiseren woongebouw op het perceel [straatnaam] [nummer] - [nummer] tot [nummer] - [nummer] te [woonplaats] (het perceel).
Bij besluit van 24 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in bovengenoemde zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 13 december 2016. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiser 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eisers 3 zijn verschenen. Eiseres 4 is verschenen, vergezeld door haar partner [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [C] en [D] , allen werkzaam bij de gemeente Nieuwegein. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, vergezeld door [E] , directeur, en [F] , verkeerskundig adviseur bij [naam adviesbureau 1] , en [G] , bouwkundig adviseur.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 17 juli 2012 heeft verweerder aan [bedrijfsnaam 1] B.V. ( [bedrijfsnaam 1] ), na het doorlopen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woongebouw op het perceel, bestaande uit maatschappelijke voorzieningen in de plint op de begane grond en 46 appartementen op de vier verdiepingen, ten behoeve van seniorenhuisvesting. Het bouwplan voorziet ook in de aanleg van 25 extra parkeerplaatsen, bovenop de bestaande parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Tegen dit besluit hebben onder meer eisers, die allen op korte afstand van het perceel wonen, beroep en hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 6 augustus 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) de hoger beroepen ongegrond verklaard en is die omgevingsvergunning onherroepelijk geworden.
1.2
Na faillissement van [bedrijfsnaam 1] heeft [derde-partij] B.V. (vergunninghouder) het perceel verkregen. Na een verzoek daartoe is de aan [bedrijfsnaam 1] verleende omgevingsvergunning op haar naam gesteld.
1.3
Op 3 juli 2015 heeft vergunninghouder een aanvraag om omgevingsvergunning bij verweerder ingediend om het bouwplan te kunnen wijzigen, zodat op de begane grond geen sprake meer zal zijn van maatschappelijke voorzieningen in de plint, maar van 15 extra vrije sector woningen. De aanvraag ziet verder op verkleining van de oppervlakte van de begane grond zodat ruimte ontstaat voor gemeenschappelijke buitenruimten. Dit heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ genoemde besluitvorming.
1.4
Ter zitting is gebleken dat het woongebouw inmiddels nagenoeg gerealiseerd is. De gerealiseerde appartementen zijn vrije sector huurwoningen.
2. Bij de in dit beroep bestreden besluitvorming heeft verweerder toestemming gegeven om de op 17 juli 2012 verleende omgevingsvergunning te wijzigen zoals onder 1.3 is beschreven. Verweerder heeft de gewijzigde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a (bouwen) en c (gebruik in strijd met het bestemmingsplan) van de Wabo, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2° van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 9, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), de zogenoemde kruimelgevallenlijst.
3. Eisers verwijzen in hun beroepsgronden naar de eerder verleende omgevingsvergunning. Zij voeren in dit verband aan dat de wijziging van de doelgroep voor deze vijftien appartementen (van sociale- naar vrije sectorhuurwoningen) de goede ruimtelijke onderbouwing aantast die aan de eerdere omgevingsvergunning ten grondslag ligt, en dat verweerder hun bezwaren tegen de bouwhoogte, die in strijd is met het bestemmingsplan, onvoldoende heeft meegewogen bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor het gewijzigde bouwplan.
3.1
De rechtbank stelt voorop dat het besluit van 17 juli 2012, waarmee een omgevingsvergunning is verleend voor het oorspronkelijke bouwplan, onherroepelijk is geworden. Die omgevingsvergunning, en dus ook ruimtelijke onderbouwing, staat in rechte vast. Daarover kan de rechtbank in deze procedure niet opnieuw oordelen. Datzelfde geldt voor de bezwaren van eisers tegen de bouwhoogte. Verweerder is gehouden om te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend, en dus voor de wijzigingen die ten opzichte van de eerdere vergunning zijn aangevraagd. Nu er geen aanpassing van de bouwhoogte is aangevraagd, was verweerder niet bevoegd om de bouwhoogte opnieuw te betrekken bij zijn besluitvorming; de bouwhoogte maakt nu geen deel uit van het bestreden besluit. De rechtbank kan dus ook geen oordeel geven over de beroepsgronden tegen de bouwhoogte. Aan de rechtbank ligt alleen ter beoordeling voor of het besluit van verweerder tot omgevingsvergunning voor de wijziging van de functie van de plint van ‘maatschappelijk’ naar ‘wonen’, rechtmatig is.
3.2
Verweerder heeft zoals gezegd de wijziging toegestaan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2°, van de Wabo en artikel 4, aanhef en negende lid, van Bijlage II van het Bor. Op grond van deze artikelen kan verweerder een omgevingsvergunning verlenen voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten. De rechtbank stelt vast dat het bouwoppervlak niet wordt vergroot met het gewijzigde bouwplan. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd. Voorts gaat het hier om een functiewijziging van een op grond van een onherroepelijke vergunning op te richten gebouw, dat inmiddels ook is opgericht. Daarmee valt de aangevraagde wijziging van het bouwplan onder de categorie gevallen van artikel 4, aanhef en negende lid, van Bijlage II bij het Bor. Verweerder was dan ook bevoegd om voor het gewijzigde bouwplan op voet van dit artikel een omgevingsvergunning te verlenen.
3.3
Eisers 3 en eiseres 4 stellen dat verweerder bij het verlenen van de gewijzigde omgevingsvergunning ten onrechte niet de uniforme openbare voorbereidingsprocedure heeft gevolgd. Dit betoog slaagt niet. Artikel 3.10 van de Wabo bepaalt limitatief voor welke activiteiten de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moet worden gevolgd. Een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2°, van de Wabo is niet in artikel 3.10 van de Wabo genoemd (in tegenstelling tot een omgevingsvergunning op de voet van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°, van de Wabo). Verweerder heeft dus terecht de reguliere procedure gevolgd. Naar de rechtbank begrijpt verwijten eisers verweerder met name dat ze niet via inspraak of anderszins zijn betrokken bij de totstandkoming van het besluit de omgevingsvergunning voor het gewijzigde bouwplan te verlenen; er is echter geen rechtsregel die verweerder daartoe verplicht bij een procedure als de onderhavige.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de wijziging van het bouwplan een omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a (bouwen) en c (gebruik in strijd met het bestemmingsplan) van de Wabo.
4.1
Het toetsingskader voor een omgevingsvergunning voor bouwen is artikel 2.10 van de Wabo. Op grond van artikel 2.10, eerste lid en onder b, van de Wabo moet verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen weigeren als de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening.
Artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Gemeente Nieuwegein (de bouwverordening) bepaalt, voor zover hier relevant, dat indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid,
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft verweerder in september 2015 een parkeerbalans opgesteld (de parkeerbalans) en op basis daarvan vastgesteld dat de 25 extra parkeerplaatsen die waren voorzien voor het oorspronkelijke bouwplan, voldoende zijn om in de parkeerbehoefte na wijziging van het bouwplan te voorzien.
4.2
Naar de rechtbank begrijpt heeft verweerder gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van het vierde lid van artikel 2.5.30 van de bouwverordening, nu voor het gewijzigde bouwplan niet wordt voorzien in parkeren op eigen terrein. Dit is een bevoegdheid die door de wetgever aan verweerder is toegekend (een zogenoemde discretionaire bevoegdheid). Het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid wordt door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Dat betekent dat de rechter toetst of verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in dit geval in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid.
4.3
Het toetsingskader voor een omgevingsvergunning voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan is artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, 2° van de Wabo. Ook dit is een door de wetgever aan verweerder toegekende discretionaire bevoegdheid, waarbij de rechter aan de hand van de beroepsgronden toetst of verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in dit geval in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid.
4.4
Eisers’ beroepsgronden zien met name op de parkeerproblemen die zij voorzien ten gevolge van het bestreden besluit. Omdat die parkeeraspecten zowel bij de toets aan de bouwverordening als bij de algemene belangenafweging in het kader van de ontheffing van het bestemmingsplan aan de orde komen, en in beide gevallen leiden tot een redelijkheidstoets, beoordeelt de rechtbank deze beroepsgronden gezamenlijk.
5. Eisers voeren aan dat de 25 extra parkeerplaatsen ten onrechte niet worden gerealiseerd op eigen terrein en onvoldoende zijn om aan de parkeerbehoefte voor het gewijzigde bouwplan te voldoen. Eisers stellen dat de uitgangspunten die verweerder voor de berekening van de parkeerbehoefte heeft gehanteerd, onjuist zijn. Volgens hen heeft verweerder er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat voor vrije sectorappartementen meer parkeerruimte nodig is dan voor sociale huurappartementen. De normen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) maken wel onderscheid naar type woning en verweerder had daarom deze normen in plaats van de nota moeten toepassen. Ook had verweerder er rekening mee moeten houden dat voor de functie ‘wonen’ het zwaartepunt voor parkeren ’s avonds ligt en had hij zijn nieuwe berekeningen niet mogen baseren op het onderzoek van [naam adviesbureau 2] (inmiddels [naam adviesbureau 3] ) uit 2012, aldus eisers.
5.1
Met de parkeerbalans, die aan de besluitvorming ten grondslag ligt, heeft verweerder de (theoretische) parkeerbehoefte na de functiewijziging berekend. Verweerder heeft toegelicht dat daarbij de normen uit de gemeentelijke Nota Parkeernormen 2011-2015 (hierna: de nota) die gelden voor het gebied ‘schil’ zijn toegepast. Verweerder heeft voor de functie ‘wonen’ aansluiting gezocht bij de normen voor gestapelde woningen met een oppervlakte tussen de 60 m2 en 80 m2 bruto vloeroppervlak zonder parkeren op eigen terrein en een parkeernorm van 1,25 parkeerplaatsen gehanteerd. Verweerder heeft verder toegelicht, en ook de rechtbank stelt vast, dat de nota binnen de functie ‘wonen’ geen onderscheid maakt in parkeernormen voor sociale huur- en vrije sectorwoningen.
De gehanteerde parkeernorm van 1 parkeerplaats per 32 m2 voor de functie ‘winkels’ kan de rechtbank niet herleiden. Uit het onderzoek van [naam adviesbureau 2] naar de parkeerbehoefte voor het oorspronkelijk bouwplan, volgt dat op grond van de nota een norm van 2,5 parkeerplaatsen per 100 m2 moet worden gehanteerd. Gelet daarop concludeert de rechtbank dat verweerder dus ten gunste van de omwonenden is afgeweken van die norm.
Vervolgens is aan de hand van aanwezigheidspercentages bepaald dat op een werkdag in de avond het grootste aantal parkeerplaatsen nodig is: 85,6. Op basis van het onderzoek van [naam adviesbureau 2] heeft verweerder vastgesteld dat er momenteel 63 beschikbare parkeerplaatsen zijn en na realisatie van de 25 extra parkeerplaatsen 88, dus voldoende.
6.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder door middel van de nota invulling heeft gegeven aan de te hanteren parkeernormen; daartoe was hij ook bevoegd nu in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening niet specifiek is bepaald wanneer in voldoende mate in de parkeerbehoefte wordt voorzien. De nota, waar ook [naam adviesbureau 2] in het onderzoek uit 2012 van uit is gegaan, bevat het geldende gemeentelijke beleid met betrekking tot parkeernormen. Dat daarbij niet wordt aangesloten bij de CROW-normen, zoals in andere gemeenten wel wordt gedaan, maakt dat niet anders; er is geen verplichting om dat te doen. Ook de omstandigheid dat in de nota geen verschillende parkeernormen voor verschillende woningtypen zijn opgenomen, maakt het beleid van verweerder niet onredelijk. Voorts heeft de ABRvS in zijn uitspraak van 6 augustus 2014 geoordeeld dat het onderzoek van [naam adviesbureau 2] niet ondeugdelijk is, zodat verweerder zich daar ook bij verlening van de gewijzigde omgevingsvergunning op heeft mogen baseren.
6.3
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in de parkeerbalans een aanwezigheidspercentage van 100% heeft gehanteerd voor de functie ‘wonen’ op werkdagen in de avond. Anders dan eisers menen, heeft verweerder er dus rekening mee gehouden dat de meeste bewoners ’s avonds thuis zijn. In wat eisers aanvoeren ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor het oordeel er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor toepassing van de nota voor eisers onevenredige gevolgen heeft in verhouding tot de met de nota te dienen doelen. Verweerder heeft in dit geval dus geen uitzondering hoeven maken op zijn beleid zoals neergelegd in de nota.
6.4
Eisers voeren verder aan dat verweerder de nota niet juist heeft toegepast, omdat verweerder op grond van artikel 1.3 van de nota aan de hand van de locatie van de functie, het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerwijzen had moeten bepalen met welke gebiedsnormen (centrum, schil/overloop of overig) moet worden gerekend. Daarnaast is parkeren op eigen terrein een vereiste op grond van de nota.
6.5
Ook dit betoog slaagt niet. De verfijning naar locatie, zoals die volgens eisers moet plaatsvinden, geldt op grond van artikel 1.3 van de nota alleen als die niet voorziet in een parkeernorm voor een bepaald gebied, maar dat is hier niet aan de orde. Tussen partijen is immers niet in geschil dat eisers in het gebied […] wonen, dat in artikel 2.2 en op de kaart op pagina 4 van de nota is aangeduid als “schil”. Verder geldt op grond van artikel 1.3 in samenhang met artikel 3.1 van de nota alleen voor bedrijven de regel dat de parkeerplaatsen, in beginsel, op eigen terrein worden aangelegd.
Verweerder heeft verder ter zitting toegelicht dat er inmiddels onvoldoende ruimte is voor parkeerplaatsen op eigen terrein. Dat inmiddels geen sprake meer is van parkeren op eigen terrein, is het gevolg van een ruilovereenkomst van 2 november 2015 op grond waarvan het gedeelte van het terrein waar de extra parkeerplaatsen op grond van de eerdere omgevingsvergunning worden gerealiseerd is overgedragen aan verweerder, die daarmee de openbare toegankelijkheid van deze parkeerplaatsen heeft geregeld. Eisers merken terecht op dat de ABRvS er in zijn uitspraak van 6 augustus 2014 van uit is gegaan dat de 25 extra parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd, maar dit maakt het voorgaande niet anders. Bij het oordeel van de ABRvS was bovendien al het uitgangspunt dat de parkeerplaatsen, net als nu, openbaar toegankelijk zouden zijn (zie overweging 7.5). Openbare toegankelijkheid betekent dat omwonenden ook gebruik kunnen maken van deze extra parkeerplaatsen.
6.6
Eisers stellen dat ten onrechte voorbij is gegaan aan het ter plaatse al bestaande parkeerprobleem. Verweerder stelt dat daarvan bij herhaald onderzoek niet is gebleken. Wat hiervan ook zij, verweerder heeft echter bij de berekening van de parkeerbehoefte voor de gewijzigde omgevingsvergunning met een bestaand tekort aan parkeerplaatsen geen rekening hoeven houden. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:133) wordt bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd, in dit geval het wijzigen van de functie van de plint van maatschappelijk naar wonen.
6.7
De conclusie is dat verweerder met de parkeerbalans genoegzaam heeft gemotiveerd dat met 25 extra parkeerplaatsen in de openbare ruimte op andere wijze wordt voorzien in de nodige parkeerruimte, zoals op grond van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening is vereist. Dat betekent dat verweerder de omgevingsvergunning voor het gewijzigde bouwplan van uit de parkeerproblematiek bezien in redelijkheid heeft kunnen verlenen en niet op grond van artikel 2.10, eerste lid, en onder b, van de Wabo had moeten weigeren wegens strijd met de bouwverordening.
7. Eisers voeren in het kader van de belangenafweging verder aan dat verweerder bij de belangenafweging ten onrechte de wijziging van de doelgroep (van sociale- naar vrije sectorhuur) niet heeft meegenomen. Ook betogen zij dat verweerder zich heeft laten leiden door zijn eigen belang bij de overeenkomst met de vergunninghouder.
7.1
Verweerder heeft toegelicht dat hij bij het primaire besluit het belang van de aanvrager (vergunninghouder) bij de wijziging van het gebruik van de plint en de algemene belangen zoals het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid, de parkeersituatie en de effecten voor omwonenden tegen elkaar zijn afgewogen. Daarbij heeft verweerder ook de wijziging van de doelgroep betrokken en toegelicht dat het toevoegen van extra woningen in de vrije huursector, die in het bijzonder geschikt zijn voor 55-plussers, past binnen de woningbouwambitie uit de Woonvisie van de gemeente Nieuwegein. Verweerder heeft geconcludeerd dat de wijziging van het bouwplan niet leidt tot onevenredig nadelige effecten voor omwonenden en heeft daarom doorslaggevende waarde gehecht aan het belang van de aanvrager bij de realisatie van het gewijzigde bouwplan.
7.2
Hiermee heeft verweerder voldoende inzichtelijk gemaakt welke belangen hij heeft afgewogen en waarom hij gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de gewijzigde omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich daarbij door eigen belang heeft laten leiden. Verweerder heeft toegelicht dat de anterieure overeenkomst met vergunninghouder een vereiste is voor het behandeling nemen van de aanvraag, onder andere in verband met planschaderisico’s. Om die reden heeft verweerder eerst ingestemd met de anterieure overeenkomst. Voor de stelling dat verweerder de omgevingsvergunning heeft verleend vanwege een (financieel) eigen belang, ziet de rechtbank dan ook geen aanknopingspunten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook alle betrokken belangen in voldoende mate onderkend en meegewogen. De beroepsgronden slagen niet.
7.3
Het voorgaande betekent dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, 2°, van de Wabo de gewijzigde omgevingsvergunning te verlenen.
8. Volgens eisers had verweerder eerst de financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan moeten toetsen en een onderzoek op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) moeten uitvoeren, maar dat betoog volgt de rechtbank niet. Daartoe bestaan echter geen wettelijke verplichtingen bij een omgevingsvergunning als de onderhavige.
9. Eisers 3 en eiseres 4 betogen ook nog dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de onlosmakelijke samenhang tussen de uitvoering van de gewijzigde omgevingsvergunning enerzijds en de kap van twee bomen en de inrichting van de bouwplaats anderzijds. Echter, van onlosmakelijke samenhang is pas sprake als één en dezelfde fysieke handeling resulteert in meerdere vergunningplichten. Dat is met de functiewijziging van de plint niet aan de orde.
10. Tot slot beroepen eisers zich op een schending van het vertrouwensbeginsel omdat verweerder heeft toegezegd een nieuw parkeeronderzoek uit te voeren waarbij de bestaande parkeerdruk zou worden meegenomen, maar dat dit onderzoek niet voorafgaand aan de vergunningverlening heeft plaatsgevonden.
11. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. In dit geval vermeld het verslag van de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie dat de vertegenwoordiger van verweerder in reactie op de klachten die op de hoorzitting naar voren zijn gekomen heeft gezegd dat deze klachten niet bij hem bekend zijn en dat de afdeling Beheer/Verkeer zou kunnen worden gevraagd hoe de parkeerdruk in de huidige situatie is. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze opmerking geen toezegging van verweerder inhoudt dat ter onderbouwing van het besluit een nieuw onderzoek zou worden gedaan naar de parkeerbehoefte, zodat geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel.
12.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, voorzitter, en mr. R.C. Moed en mr. V.M.M. van Amstel, leden, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.